Bij onze komst verscheen er niemand, de groote ijzeren cylinder scheen verlaten; toen wij onzen voorraad aan boord hadden ging ik naar mijne kamer, waar het souper gereed stond; ik at en ging naar bed. Den volgenden morgen, 6 Januari, gebeurde er niets bijzonders aan boord. Geen enkel gerucht, geen enkel teeken van leven kwam tot mij. De sloep was naast het vaartuig blijven liggen op dezelfde plaats, waar wij haar den vorigen avond gelaten hadden. Wij besloten nog eens naar het eiland Gueboroar te gaan. Ned Land hoopte op de jacht gelukkiger te zijn dan den vorigen dag en wilde een ander deel van het woud bezoeken.
Met het opgaan der zon waren wij op weg. In weinige oogenblikken bereikte onze sloep met behulp van een gunstigen stroom het eiland. Wij gingen aan land, en omdat wij dachten dat het goed was als wij aan het verlangen van Ned Land voldeden, volgden wij hem, doch hadden werk om hem met zijne lange beenen bij te houden.
De Amerikaan liep de kust in westelijke richting langs, daarna doorwaadde hij eenige kleine riviertjes, en ging naar eene hoogvlakte, welke door wonderschoone bosschen begrensd werd. Eenige ijsvogels zwierven langs de riviertjes, doch lieten zich niet benaderen. Hunne schuwheid bewees mij dat die vogels wisten wat zij van wezens van onze soort te wachten hadden, en ik maakte daaruit de gevolgtrekking dat als het eiland al niet bewoond was, er ten minste van tijd tot tijd menschen kwamen.
Toen wij eene vrij weelderige weide door waren gegaan, kwamen wij aan den rand van een klein bosch, waar het gezang en gekweel van een groot aantal vogels ons vroolijk tegenklonk.
"Dat zijn nog maar vogels," zeide Koenraad.
"Maar er zijn er toch bij, die men eten kan!" antwoordde de harpoenier.
"Ik geloof het niet, vriend Ned," hervatte Koenraad, "want ik zie niets dan papegaaien.
"Vriend Koen," was het deftige antwoord van den Amerikaan, "de papegaai is een fazant voor hem die niets anders te eten heeft."
"En ik zal er nog bijvoegen," zeide ik, "dat als hij goed wordt klaar gemaak, die vogel nog wel de moeite waard is."
En inderdaad, onder het dichte gebladerte fladderde een heirleger van papegaaien van tak tot tak; zij schenen slechts op een zorgvuldiger opvoeding te wachten om te kunnen spreken. Voor het ogenblik kakelden zij met wijfjes van allerhande kleur, en met deftige kakatoe's, die over eenige wijsgeerige stelling schenen na te denken, terwijl schitterend roode vogels als een stuk scharlaken, dat door den wind wordt voortgejaagd, voorbij vlogen, te midden van een vogelenheir dat met de prachtigste kleuren was uitgedost; het was eene verscheidenheid van bevallige vogels, zooals ik nooit gezien had, doch die over het algemeen slecht om te eten waren. Evenwel ontbrak er aan deze verzameling nog een vogel, welke nooit over de grenzen van de Papoea-eilanden gekomen is. Het toeval diende mij weldra ook hierin.
Na een niet zeer dicht kreupelhout te zijn doorgegaan, vonden wij eene vlakte met heesters bedekt. Daar zag ik prachtige vogels opvliegen, wier lange vederen hen noodzaakten om tegen den wind in te vliegen. Hunne dwarrelende vlucht, de bevalligheid der bochten, welke zij in de lucht beschreven de schittering hunner kleuren trokken bijzonder onze aandacht; ik herkende ze zonder moeite.
"Paradijsvogels!" riep ik uit.
"Orde der musschen, afdeeling der...." antwoordde Koenraad.
"Is het ook familie van de patrijzen?" viel Ned Land hem in de rede.
"Dat geloof ik niet; doch ik reken toch op uwe behendigheid om een van die prachtige dieren uit deze hemelstreek te vangen."
"Ik zal het beproeven, mijnheer de professor, hoewel ik meer gewoon ben om met den harpoen dan met het geweer om te gaan."
De Maleiers, die met de Chineezen grooten handel in deze vogels drijven, hebben verschillende manieren om ze te vangen, waarvan wij nu geen gebruik konden maken. Dan eens zetten zij strikken in de toppen der boomen; waarin de paradijsvogels bij voorkeur zich ophouden; dan vangen zij ze met lijmstokken; soms zelfs vergiftigen zij het water, waarin die vogels gewoonlijk gaan drinken.