Jules Verne

Wat ons betrof, wij moesten ze in de vlucht schieten waardoor wij weinige kans hadden om er een te krijgen; wij verspilden daarom ook een deel van onze ammunitie.

Tegen elf uur 's morgens waren wij den eersten rand der bergen, welke zich in het midden des eilands verheffen, over, en wij hadden nog niets geschoten. De honger begon ons te plagen; de jagers hadden gerekend op hetgeen zij zouden schieten en daarin hadden zij ongelijk gehad. Gelukkig schoot Koenraad tot zijne groote verbazing twee dieren tegelijk dood en verschafte ons daardoor een ontbijt; hij schoot namelijk eene witte en eene houtduif, die vlug geplukt en aan een spit gestoken, voor een vuurtje van dood hout gebraden werden. Terwijl die beestjes gereed werden gemaakt, bereidde Ned Land eenige vruchten van den broodboom; daarna aten wij de beide duiven op en vonden ze voortreffelijk. De muskaatnoot, waarmede zij zich gewoonlijk voeden, geeft aan hun vleesch een zekeren geur, en doet ze overheerlijk smaken.

"Het is evenals jonge hoentjes, die truffels eten," zeide Koenraad.

"En wat ontbreekt u nu nog, Ned?" vroeg ik den Amerikaan.

"Een viervoetig stuk wild, mijnheer Aronnax," antwoordde Ned Land. "Al die duiven dat is maar bijwerk, en een mondterging; ik zal dan ook niet eer tevreden zijn voor ik een beest heb doodgeschoten, waarvan ik karbonade kan eten."

"En ik niet, Ned, alvorens ik een paradijsvogel gevangen heb."

"Laat ons de jacht dan voortzetten," antwoordde Koenraad, maar naar den zeekant toe; wij zijn tot de helling der bergen genaderd en ik geloof dat het beter is om naar de bosschen terug te keeren.

Dat was een wijze raad, en wij volgden dien. Na een uur te zijn voortgegaan, waren wij in een waar bosch van sagoboomen gekomen; eenige onschadelijke slangen vluchtten voor ons uit; de paradijsvogels verdwenen als wij naderden, en ik wanhoopte er wezenlijk reeds aan om ze onder schot te krijgen, toen Koenraad, die vooruitging, zich eensklaps bukte, een blijden kreet slaakte en met een prachtigen paradijsvogel in de hand naar mij toe kwam.

"Bravo Koen, bravo!" riep ik.

"Mijnheer is wel goed." antwoordde Koenraad.

"Zeker niet, mijn jongen; gij hebt daar een meesterstuk begaan om een van die vogels te vangen, en dat nog wel met de hand!"

"Als mijnheer hem eens goed bekijken wil, zal hij zien dat er zooveel verdienste niet in steekt."

"En waarom Koen?"

"Omdat die vogel zoo dronken als een snip is."

"Dronken?"

"Ja, mijnheer, dronken van de muskaatnoten, welke hij onder den boom, waar ik hem gevangen heb, opvrat. Kijk eens, vriend Ned, wat het vreeselijk gevolg der onmatigheid is?"

"Duizend duivels!" antwoordde de Amerikaan, "het is wel de moeite waard om mij te verwijten hoeveel jenever ik sedert twee maanden gedronken heb!"

Ik bekeek ondertusschen den schoonen vogel; Koenraad bedroog zich niet: de paradijsvogel, dronken van het koppige sap, was onmachtig om zich te bewegen; hij kon niet vliegen, zelfs bijna niet loopen; dit verontrustte mij echter niet, en ik liet zijn roes stil uitwoeden. De vogel behoorde tot de schoonste der acht soorten, welke men op Nieuw-Guinea vindt; het was de groote smaragdkleurige paradijsvogel, een van de zeldzaamste; hij was drie decimeter lang; het kopje was betrekkelijk klein; de oogen, die dicht bij den bek stonden, waren ook klein; doch hij vertoonde eene wonderschoone afwisseling van kleuren, de bek was geel, de pooten en nagels bruin, de vleugels lichtbruin met purper aan de uiteinden, de kop en hals lichtgeel, de borst smaragdkleurig en de buik kastanjebruin. Boven den staart staken twee lange hoornachtige en met dons bedekte schachten uit, welke in zeer lichte en lange veeren van zonderlinge fijnheid eindigden. Zoodanig was het uiterlijk van dien uitstekend fraaien vogel, welken de inboorlingen dichterlijk "den vogel der zon" noemen. Ik wenschte dit prachtig exemplaar van de paradijsvogels mede naar Parijs te kunnen nemen om hem aan den Plantentuin ten geschenke te geven, waar er geen enkele levend is.

"Is hij dan zoo zeldzaam?" vroeg de Amerikaan op den toon van een jager, die uit een wetenschappelijk oogpunt zeer weinig om wild geeft.