Jules Verne

"Door uit het merg een gegist deeg te maken, dat zonder te bederven lang bewaard kan blijven. Als ik het gebruiken wil dan zal ik het in de kombuis laten bakken, al is het dan een beetje zuur, dan zult gij het toch wel lekker vinden."

"Ik zie dus Ned, dat er niets aan dit brood ontbreekt?"

"Ik wel mijnheer; wij hebben nog behoefte aan eenige vruchten, of althans groenten er bij!"

"Laat ons die dan zoeken."

Toen wij dien oogst bijeen hadden, gingen wij op weg om dit landelijk maal volledig te maken. Ons onderzoek was niet te vergeefs, en tegen den middag hadden wij een grooten voorraad bananen. Deze heerlijke vruchten uit de verzengde luchtstreek zijn het geheele jaar door rijp, en de Maleiers, die er den naam van pisang aan hebben gegeven, eten ze zonder ze te koken; te gelijk met de bananen verzamelden wij nog andere vruchten, onder anderen ananassen van buitengewone grootte. Doch deze oogst ontnam ons een groot deel van onzen tijd, dien wij overigens niet behoefden te betreuren.

Koenraad keek altijd naar Ned: de harpoenier liep vooruit, en terwijl hij door het bosch wandelde, verzamelde hij zonder zich te vergissen uitstekende vruchten om zijn voorraad volledig te maken.

"Ontbreekt u niets?" vroeg Koenraad.

"Hem!" kuchte de Amerikaan.

"Wat beklaagt gij u?"

"Al die planten en vruchten maken geen maal uit," antwoordde Ned. "Hiermede eindigt een maaltijd, dat is het dessert. Maar de soep, en het gebraad, waar zijn die?"

"Zeker, Ned," zeide ik, "gij hebt ons karbonaden beloofd, die tot het rijk der fabelen schijnen te blijven behooren."

"Mijnheer," antwoordde de Amerikaan, "de jacht is niet alleen niet geeindigd, maar zij is zelfs nog niet eens begonnen. Geduld maar, wij zullen nog wel een gevederd of behaard dier tegen komen, en is het hier niet, dan is het ergens anders...."

"En is het van daag niet, dan is het morgen," voegde Koen er bij, "want wij moeten niet al te ver gaan, en ik stel zelfs voor om naar de sloep terug te keeren."

"Wat, nu reeds?" riep Ned Land.

"Wij moeten voor den nacht terug zijn," zeide ik.

"Maar hoe laat is het dan!" vroeg de Amerikaan.

"Ten minste twee uur," gaf Koenraad ten antwoord.

"Hoe spoedig gaat de tijd aan den wal om," zuchtte Ned Land treurig.

"Op weg," riep Koenraad.

Wij kwamen dus door het bosch terug, en sneden daar nog eenige koppen uit jonge palmboomen, welke wij als kool konden eten, en vonden bovendien een soort van kleine snijboonen. Wij waren zwaar beladen, toen wij de sloep bereikten. Ned Land vond echter dat wij nog niet genoeg hadden. Het toeval begunstigde hem. Op het oogenblik dat wij ons zouden inschepen zag hij verscheidene boomen van 8 tot 10 meter hoog, die tot de palmsoorten behoorden: die boomen even kostbaar als de broodboom, worden met recht onder de nuttigste van den geheelen Maleischen Archipel gerekend. Het waren sagoboomen, die van zelven voorttelen zonder aangekweekt te worden, daar zij evenals moerbeiboomen loten schieten en zich zelven zaaien. Ned Land wist hoe men zulke boomen behandelen moest; hij nam zijne bijl, en die met groote kracht zwaaiende had hij er weldra twee of drie voor den grond doen vallen, wier met witte stof overdekte bladeren bewezen dat zij rijp waren. Ik keek er meer naar met het oog van een natuuronderzoeker dan van iemand, die uitgehongerd was. Hij begon met van elken stam eene reep schors van een centimeter breed af te scheuren, waaronder een net van lange vezels lag, dat uit niet te ontwarren knoopen bestond, en met een soort van gomachtig meel aan elkander zat geplakt. Dit meel was de sago, welk voedsel vooral door de bevolking van dezen Archipel genuttigd wordt. Ned Land stelde zich voor het oogenblik tevreden met den stam in stukken te hakken, zooals hij met brandhout zou gedaan hebben; hij behield zich voor om er later het meel uit te halen en op te zamelen, en om het, als het in de zon wat gedroogd was, in Tormen te laten hard worden.

Eindelijk verlieten wij tegen vijf uur s'avonds met al onze schatten het eiland, en een half uur daarna lagen wij weder naast de Nautilus.