Jules Verne

Warmte toch doet verschillende dichtheid ontstaan, waardoor stroomen en tegenstroomen geboren worden. De uitdamping, die in de noordelijke streken niet bestaat, en in den omtrek van den evenaar veelvuldig plaats vindt, brengt eene aanhoudende verwisseling te weeg tusschen de wateren onder die keerkringen en aan de polen. Bovendien heb ik stroomen van boven naar beneden en omgekeerd ontdekt, welke de ware ademhaling van den Oceaan is. Ik heb opgemerkt dat elk waterdeeltje aan de oppervlakte verwarmd wordt, weder naar de diepte zakt, zijn hoogsten graad van dichtheid twee graden onder nul bereikt, daarna verder afkoelt, lichter wordt en weder naar de oppervlakte stijgt. Aan de polen is het gevolg van dat verschijnsel merkbaar, en daar begrijpt gij, waarom door de wetten van de voorzienende natuur bevriezing niet anders kan plaats hebben dan aan de oppervlakte des waters."

Terwijl de kapitein die volzinnen uitsprak, zeide ik bij mij zelven:

"De pool! Zou die stoutmoedige reiziger ons daar heen willen brengen?"

Kapitein Nemo zweeg en bleef verzonken in de beschouwing van dat element, hetwelk hij zoo goed en zoo onophoudelijk bestudeerd had. Daarop hervatte hij:

"Men zegt dat het zout in aanzienlijke hoeveelheid in de zee vervat is, mijnheer; als gij er alles uit kondet halen, wat er in is opgelost, zoudt gij eene massa hebben van 288 millioen kubieke kilometer, dat over onzen aardbol uitgestrekt eene laag zou vormen van meer dan tien meter dik. En geloof niet, dat die aanwezigheid van zout eene gril van de natuur is; neen, neen! daardoor wordt het zeewater minder verdampbaar, en de wind kan er daardoor eene minder groote hoeveelheid dampen van opjagen, die als zij opgelost werden, de gematigde luchtstreken zouden overstroomen. Het zout speelt dus eene groote rol, namelijk de rol van het evenwicht in de algemeene huishouding van den aardbol!"

De kapitein zweeg, richtte zich op, stapte eenige malen op het plat heen en weder, en kwam weder naar mij toe: "Wat de infusiediertjes aangaat," hernam hij, "die millioenen beestjes die in oneindig getal in een droppel leven, en waarvan er 800.000 een milligram wegen, zij spelen eene niet minder belangrijke rol. Zij nemen het zeezout op, verzamelen als het ware de vaste bestanddeelen van het water, en worden daardoor de wezenlijke vervaardigers van kalkgrond, zij maken koralen en zeesterren. En als dan de waterdroppel van zijne vaste bestanddeelen beroofd, lichter wordt, dan stijgt hij naar de oppervlakte, neemt daar weder het zout tot zich dat na uitdamping des waters achterblijft, wordt wederom zwaarder, zakt en brengt aan de infusiediertjes nieuw voedsel aan. Van daar een aanhoudend op- en nedergaande stroom, altijd beweging, altijd leven! Een veel krachtiger, weelderiger, onbeperkter leven als op het land, een leven dat vooral ontluikt op den Oceaan, dat zooals men zegt, voor den mensch een element des doods is, maar dat het element des levens is voor millioenen dieren en--voor mij!"

Terwijl kapitein Nemo zoo sprak, veranderde hij geheel van gelaat en wekte in mij eene buitengewone ontroering op.

"Daar," voegde hij er nog bij, "is het ware leven! Ik zou haast kunnen droomen van de stichting van zeesteden, verzamelingen van onderzeesche huizen, die even als de Nautilus elken morgen aan de oppervlakte der zee versche lucht zouden komen inademen, vrije onafhankelijke steden zooals er nergens gevonden worden! En nog, wie weet of niet eenig tiran...."

De kapitein eindigde zijn volzin met een driftig gebaar; daarna richtte hij zich rechtstreeks tot mij, als om sombere denkbeelden te verjagen, en vroeg mij:

"Mijnheer Aronnax, weet gij hoe diep de Oceaan is?"

"Ik weet ten minste," zeide ik, "wat de voornaamste peilingen ons geleerd hebben."

"Zoudt gij mij die kunnen opnoemen, opdat ik ze des noods kan nagaan?"

"Hier hebt ge er vast eenigen, welke mij te binnen schieten," antwoorde ik. "Als ik mij niet bedrieg, heeft men in het noorden van den Atlantischen Oceaan eene gemiddelde diepte gevonden van 8200 meter, en in de Middellandsche Zee van 2500 meter.