Overigens heb ik mij slechts vergenoegd om het fregat in een toestand te brengen, dat het mij geen schade meer kon doen; het zal zijne averij in de eerste haven de beste wel hebben kunnen doen herstellen."
"O kapitein," riep ik geheel overtuigd uit, "uw Nautilus is waarlijk een wonder!"
"Ja, mijnheer," antwoordde de kapitein met wezenlijke aandoening, "en ik heb dat schip zoo lief, alsof het mijn vleesch en bloed ware. Indien op uwe gewone schepen gevaren u omringen, indien men op zee het allereerst den indruk krijgt van een gevoel dat u naar den afgrond trekt, zooals Janssen het zoo nauwkeurig gezegd heeft, dan heeft de mensch in de Nautilus niets te vreezen; geen lek, want de dubbele huid heeft de sterkte van het ijzer; geen tuig, dat door het slingeren en stampen van het schip spoedig vernield is; geen zeilen, welke de wind u voor den neus aan flarden scheurt; geen ketels, die door de hitte verteerd worden; geen brand, omdat het geheele schip van ijzer en niet van hout gemaakt is, geen kolen, welke opraken, omdat electriciteit zijne grootste kracht uitmaakt; geen botsingen te vreezen, omdat het alleen in de diepten van de zee vaart; geen storm te weerstaan, omdat het schip eenige meters reeds onder de oppervlakte eene volkomene stilte vindt! Dat is nu het schip bij uitnemendheid, mijnheer! En indien het waar is, dat de ingenieur meer vertrouwen in zijn vaartuig stelt dan de bouwmeester, en de bouwmeester meer dan de kapitein zelf, dan kunt gij begrijpen met welk een vertrouwen ik voor mijn Nautilus bezield ben, als ik u zeg, dat ik er de kapitein, de ingenieur en de bouwmeester van ben."
De kapitein sprak met wegslepende welsprekendheid; het vuur van zijn blik, het levendige van zijne gebaren, maakten een ander mensch van hem. Ja, hij had zijn vaartuig lief, als een vader zijn kind. Maar eene misschien onbescheiden vraag rees nu bij mij op, en ik kon die ook niet terughouden.
"Zijt gij dan ingenieur, kapitein?" vroeg ik.
"Ja, professor," antwoordde hij, "Ik heb te Londen, te Parijs en te New-York gestudeerd, toen ik nog op het land woonde."
"Maar hoe hebt gij in het geheim die wondervolle Nautilus kunnen bouwen?"
"Elk gedeelte er van, mijnheer Aronnax, heb ik onder eene verkeerd opgegeven bestemming uit verschillende landen laten komen. De kiel is te Le Creuzot in Frankrijk gesmeed, de schroefstang bij Pen en Co. te Londen, de ijzeren pantserplaten bij Leard te Liverpool, de schroef bij Scott te Glasgow. De vergaderbakken zijn bij Cail en Co. te Parijs gesmeed, de machine bij Krupp te Essen, de spoor in de werkplaatsen van Motala in Zweden; de juistheidsinstrumenten zijn van de gebroeders Hart te New-York, enz., en ieder van de leveranciers kreeg onder verschillende benamingen iets van mijn plan te zien."
"Maar toen die stukken gereed waren, moest gij die toch passen en in elkander zetten?"
"Ik had mijne werf op een onbewoond eiland midden in den Oceaan. Mijne werklieden, dat is te zeggen mijne dappere makkers, die ik onderricht en gevormd heb, hebben daar de Nautilus onder mijn toezicht gebouwd, en toen het vaartuig van stapel was geloopen, heeft het vuur elk spoor van ons verblijf doen verdwijnen; ik geloof zelfs, dat als ik er toe in staat was geweest, ik het eiland in de lucht had laten springen."
"Ik begin te gelooven dat de kosten voor het bouwen van de Nautilus buitensporig groot zijn geweest."
"Een ijzeren vaartuig, mijnheer Aronnax, kost 1125 franc per ton; de Nautilus meet 1500.2 ton: zij kost dus 1.687.725 [2] franken, dus zoowat vier of vijf millioen met alle kunstwerken en schatten, welke zij bevat."
"Eene laatste vraag, kapitein."
"Vraag, mijnheer."
"Zijt gij dan zoo rijk?"
"Ongeloofelijk rijk, mijnheer, ik zou zelfs zonder moeite de geheele nationale schuld van Frankrijk kunnen betalen!"
Ik keek den zonderlingen man, die zoo sprak, strak aan; maakte hij ook misbruik van mijn vertrouwen? De toekomst zou mij dit raadsel oplossen.
HOOFDSTUK XIV
De zwarte stroom.
Men berekent dat het water op den aardbol eene oppervlakte beslaat van 3.751.322.76 vierkante myriameter of meer dan 37 1/2 millioen hectaren.