Ik voeg er nog bij dat die man trotsch was, dat zijn vaste en kalme blik groote gedachten verried, en dat hij stellig openhartig zijn moest, omdat de uitdrukking zijner bewegingen geheel met die van zijn gelaat overeen kwam.
Onwillekeurig voelde ik mij in zijne tegenwoordigheid zeker, en ik voorspelde mij veel goeds van die samenkomst. Was die man 35 of 50 jaar; ik zou het niet juist hebben kunnen zeggen. Hij was lang van gestalte, had een breed voorhoofd, een fijnen rechten neus, een scherp geteekenden mond, prachtige tanden en schoone lange handen. Hij was zeker wel de verwonderlijkste type, welke ik ooit ontmoet had. Als iets bijzonders merkte ik op, dat zijne oogen, welke een weinig ver van elkander stonden, tegelijk een vierde gedeelte van den gezichteinder konden omvatten, waardoor, zooals mij later bewezen werd, zijn gezicht nog veel scherper was dan dat van Ned Land. Als die onbekende naar eenig voorwerp zag, fronste hij de wenkbrauwen, trok het oog zoo te samen, dat slechts de pupil zichtbaar bleef, beperkte daardoor den blik alleen tot het bedoelde voorwerp en keek. Maar met welk een blik! Hoe werden de door den afstand kleiner wordende voorwerpen verduidelijkt! Hoe drong die blik in de ziel door! Hoe drong hij ook door in die vloeistof, welke voor ons oog ondoorzichtig is; hoe las hij in de diepten der zee!
De twee onbekenden hadden mutsen van bevervel op, en laarzen aan van de huid van een walrus; zij droegen kleeren van bijzonder weefsel, die de lichaamsvormen gunstig deden uitkomen, en groote vrijheid van beweging toelieten.
De grootste van de twee, waarschijnlijk de bevelhebber van het vaartuig, bekeek ons met bijzondere opmerkzaamheid, zonder een enkel woord te zeggen; toen wendde hij zich tot zijn makker en onderhield zich met hem in eene mij geheel onbekende taal. Het was eene welluidende, harmonische, buigzame taal, welker klinkers op verschillende wijzen schenen te kunnen worden uitgesproken. De ander antwoordde met een hoofdschudden, en voegde er slechts twee of drie volkomen onverstaanbare woorden bij, daarop scheen hij mij met zijn blik te willen ondervragen. Ik antwoordde in het Fransch, dat ik zijne taal niet verstond, maar hij scheen mij niet te begrijpen; die toestand werd vrij lastig.
"Als mijnheer onze geschiedenis eens vertelde," zeide Koenraad, "dan zouden die heeren er mogelijk eenige woorden van begrijpen."
Ik begon het verhaal van onze lotgevallen, terwijl ik op al mijne woorden een bijzonderen nadruk legde, en geen enkele bijzonderheid vergat. Ik gaf onze namen en hoedanigheden op, daarop stelde ik hem volgens de wetten der wellevendheid den hoogleeraar Aronnax, zijn knecht Koenraad en meester Ned Land den harpoenier voor.
De man met dien zachten en kalmen oogopslag, hoorde mij bedaard, beleefd en met de grootste oplettendheid aan. Maar geen trek van zijn gelaat verried, dat hij mij begrepen had. Toen ik gedaan had, sprak hij geen woord. Ik kon nu nog beproeven hem in het Engelsch aan te spreken; misschien verstond hij die taal; ik kende haar en ook Hoogduitsch; maar beiden slechts genoeg om ze vlug te lezen, doch niet om ze vlot te spreken. En hier kwam het er vooral op aan om mij te doen verstaan.
"Nu is het uwe beurt," zeide ik tot den harpoenier, "praat gij nu eens in het beste Engelsch, dat ooit een Angelsaks gesproken heeft, en beproef eens of gij gelukkiger zijt dan ik."
Ned liet het zich geen tweemaal zeggen en begon hetzelfde verhaal als het mijne; het was in den grond hetzelfde, alleen de vorm verschilde. De harpoenier door zijn driftig karakter medegesleept, sprak met zeer veel vuur. Hij beklaagde zich hevig dat hij tegen alle recht en billijkheid in gevangen werd gehouden, vroeg volgens welke wet men hem vasthield, riep de habeas corpus-akte in, dreigde hen te vervolgen, die hem onrechtvaardig opsloten, zwaaide met zijn armen, schreeuwde en gaf eindelijk door zijne gebaren te kennen, dat wij van honger stierven. Dit was volkomen waar, doch wij hadden het bijna vergeten.
Tot zijne groote verbazing scheen het dat Ned evenmin verstaan was als ik.