Onze bezoekers vertrokken zelfs geen wenkbrauw, het was duidelijk dat zij Fransch, noch Engelsch verstonden. Ik was verlegen omdat wij onze welsprekendheid te vergeefs hadden uitgeput, en wist niet meer wat te doen, toen Koenraad mij vroeg: "als mijnheer het goedvindt, zal ik de zaak eens in 't Hoogduitsch vertellen."
"Wat, kent gij Duitsch?" riep ik uit.
"Een weinig, zooals bijna elk Nederlander, mijnheer!"
"Ga uw gang dan maar, mijn jongen."
En Koenraad vertelde met de grootste bedaardheid voor de derde maal onze lotgevallen. Maar niettegenstaande de fraaie volzinnen en het schoone stemgeluid van den verteller, slaagde het Duitsch evenmin. Eindelijk tot het uiterste gebracht, trachtte ik mij alles nog te herinneren, wat mij van mijne eerste studien was bijgebleven, en ik poogde hun onze geschiedenis in het Latijn te vertellen. Cicero zou zich de ooren hebben toegestopt, en had mij naar de keuken gejaagd; maar ik bracht het er redelijk wel af, de uitslag echter was even ontmoedigend.
Toen deze laatste poging bepaald mislukt was, wisselden de beide onbekenden eenige woorden in hunne onverstaanbare taal, en vertrokken zonder ons zelfs met eenige geruststellende beweging te groeten. De deur ging weer dicht.
"'t Is een schandaal!" schreeuwde Ned Land, die voor de twintigste maal losbarstte. "Wat, men spreekt hen in het Fransch, Engelsch, Duitsch en Latijn aan, en geen van die schavuiten heeft de beleefdheid van te antwoorden!"
"Bedaar, vriend Ned," zeide ik tot den woedenden harpoenier, "uw toorn leidt tot niets."
"Weet gij dan wel, mijnheer de professor," hernam mijn lichtgeraakte metgezel, "dat men in die ijzeren kooi best van honger kan sterven?"
"Kom, kom!" zei Koenraad, "met een beetje philosophie kan men het lang uithouden!"
"Vrienden," zeide ik, men moet niet wanhopen; wij hebben reeds in vrij wat erger omstandigheden verkeerd. Doet mij dus het genoegen om nog te wachten, voordat gij een oordeel over den kapitein en de equipage van dit vaartuig velt."
"Mijn oordeel is reeds gevormd," antwoordde Ned Land, "het zijn schelmen...."
"Goed, en uit welk land?"
"Uit het land van de schelmen!"
"Mijn beste Ned, dat land staat op de wereldkaart nog niet juist aangeteekend, en ik beken dat de afkomst van die beide onbekenden moeielijk te bepalen is. Men kan alleen zeggen, dat het geen Franschen, Engelschen of Duitschers zijn; evenwel houd ik het er voor, dat die kapitein en zijn stuurman dicht bij den evenaar geboren zijn; er is iets zuidelijks in hun voorkomen; maar hun gelaat en vormen kunnen niet doen beslissen of het Spanjaarden, Turken, Arabieren of Indieers zijn. Hunne taal is geheel onverstaanbaar."
"Dat is nu het onaangename van niet alle talen te kennen," antwoordde Koenraad, "of het nadeel van niet eene eenige wereldtaal te bezitten."
"Dat zou tot niets leiden!" sprak Ned Land. "Hoort gij niet dat dit volk eene taal op hun eigen hand heeft, een gerammel om iemand wanhopig te maken, die om eten vraagt! Maar begrijpt men in alle landen van de wereld niet, wat het beteekent als men den mond open doet, zijn kakebeen op en neer beweegt, en met tanden en lippen klapt? Wil dat niet overal, in Quebec en op de Pomotu-eilanden, te Parijs en in Japan zeggen: ik heb honger, geef mij wat eten?"
"Och," zeide Koenraad, "er zijn zulke onbegrijpelijke menschen."
Toen hij dit zeide ging de deur open, er kwam een hofmeester binnen, die kleeren bracht van eene stof vervaardigd, welke ik niet kende. Ik haastte mij om ze aan te trekken, en mijne makkers volgden mijn voorbeeld.
Gedurende dien tijd had de hofmeester, misschien wel een doofstomme, de tafel voor drie personen gedekt.
"Dat lijkt toch ernst te zijn," zeide Koenraad, "een goed voorteeken!"
"'t Zou wat," antwoordde de haatdragende harpoenier, "wat drommel zouden wij hier te eten krijgen? Schildpaddenlever, haaiengebraad, zeehondenbiefstuk!"
"Dat zullen wij eens zien!" zeide Koenraad.
Eenige schotels met zilveren deksels werden in orde op de tafel gezet, en wij namen plaats.