Jules Verne

Ik wou dat het naar ons toe kwam, en dezen vervloekten Nautilus, als 't noodig was, in den grond boorde."

"Vriend Ned," zei Koenraad, "wat kan het den Nautilus voor kwaad doen? Zal dat schip ons onder water aanvallen? Zal het ons onder in zee beschieten?"

"Zeg eens, Ned," vroeg ik, "kun jij zien aan welke natie dit schip behoort?"

De Amerikaan trok de wenkbrauwen samen, kneep de oogleden op elkander en de oogen half dicht, en keek eenige oogenblikken zoo scherp als hij kon naar het schip.

"Neen, mijnheer," antwoordde hij, "ik kan het niet zien. Het heeft geen vlag in top, maar ik kan u verzekeren, dat het een oorlogschip is, want een lange wimpel waait van den grooten mast."

Gedurende een kwartier bekeken wij het vaartuig, dat naar ons toekwam. Ik kon evenwel niet gelooven, dat het op dien afstand den Nautilus had herkend, noch veel minder dus dat het wist wat dit voor een onderzeesch werktuig was. Weldra vertelde de Amerikaan mij, dat het een groote gepantserde, met een spoor gewapende tweedekker was. Een dikke rookwolk steeg uit de beide schoorsteenen op. De gereefde zeilen zaten op de ra's vastgebonden; het vertoonde geen vlag. De afstand verhinderde ons de kieur van den wimpel te onderscheiden, die als een dun lintje in de lucht wapperde. Het naderde met groote snelheid. Als kapitein Nemo het schip liet naderen, bood zich een kans tot redding aan.

"Mijnheer," zei Ned Land, "als dit schip ons op een kilometer afstands voorbijkomt, spring ik in zee, en noodig u uit hetzelfde te doen."

Ik antwoordde niets op het voorstel van den Amerikaan, en ik ging voort met het schip te bekijken, dat zichtbaar grooter werd. Of het een Engelschman, Franschman, Amerikaan of Rus was, het is zeker, dat het ons goed zou opnemen, als wij het konden bereiken.

"Mijnheer zal zich wel willen herinneren," zei Koenraad toen, "dat wij nog al iets van zwemmen kennen. Hij kan zich op mij verlaten om hem naar dit schip te sturen, als hij het goedvindt om vriend Ned te volgen."

Ik wilde antwoorden, toen een lichte witte rookwolk uit een van de zijden van het schip te voorschijn kwam, doch eenige seconden later spoot het water door toedoen van een zwaar vallend voorwerp over de achterplecht van den Nautilus en nog iets later trof een knal mijn oor.

"Wat? schieten zij op ons!" riep ik.

"Brave lui!" mompelde de Amerikaan.

"Zij zien ons dus niet voor schipbreukelingen aan op een vlot!"

"Als mijnheer het niet kwalijk neemt...."

"Mooi," riep Ned, terwijl hij het water van zich afschudde, waarmee een nieuwe kogel hem bespat had.

"Als mijnheer het niet kwalijk neemt, hebben zij den eenhoorn herkend, en zij schieten op hem!"

"Maar zij kunnen toch zien, dat zij met menschen te doen hebben," antwoordde ik.

"Het is misschien juist daarom!" hernam Ned Land, terwijl hij mij aankeek.

Het werd in mijn geest plotseling helder; zonder twijfel wist men nu waaraan men zich met het bestaan van het zoogenaamde monster houden moest. Zonder twijfel had kapitein Farragut van de Abraham Lincoln, toen hij er zoo dicht bij was en de Amerikaan er met den harpoen naar wierp, gezien dat de eenhoorn een onderzeesch schip was, dat veel gevaarlijker kon zijn dan een bovennatuurlijk zeemonster. Ja, zoo moest het zijn en overal vervolgde men nu zonder twijfel dit verschrikkelijk vernielingswerktuig.

Het was inderdaad verschrikkelijk als kapitein Nemo, zooals men wel veronderstellen kon, den Nautilus gebruikte als een werktuig tot wraakoefening. Had hij ook in dien nacht, toen hij ons in den Indischen Oceaan in onze hut opsloot, geen schip aangevallen? Was die op het koralen kerkhof begraven man geen slachtoffer geweest van een schok door den Nautilus teweeggebracht? Ja, ik herhaal het; zoo moest het zijn. Een deel van het geheimzinnig leven van kapitein Nemo werd daardoor ontsluierd. En indien men al niet kon ontdekken wie hij was, dan vervolgden de tegen hem verbonden natien niet meer een denkbeeldig wezen, maar een man, die hun een onverzoenlijken haat had gezworen.

Het geheele vreeselijk verleden kwam mij weer voor den geest.