Jules Verne

In plaats van vrienden op het naderend schip te ontmoeten, konden wij er alleen vijanden zonder genade op aantreffen.

Ondertusschen regende het kogels rondom ons. Eenige troffen slechts even de oppervlakte der zee, en sprongen dan op opzettenden afstand weg. Maar geen enkele trof den Nautilus. Het gepantserde vaartuig was nog maar drie kilometer van ons af. Niettegenstaande het hevig kanonvuur verscheen de kapitein niet op het plat, en als toch een van die kegelvormige kogels den Nautilus vlak op een der platen getroffen had, zou dit noodlottig hebben kunnen worden.

Toen zei de Amerikaan:

"Mijnheer, wij moeten alles beproeven om uit dien ellendigen toestand te geraken. Laten wij seinen geven! Duizend duivels, men zal misschien dan toch begrijpen dat wij eerlijke lieden zijn!"

Ned Land nam zijn zakdoek om er mee in de lucht te zwaaien; doch nauwelijks had hij dien ontplooid, of een ijzeren hand wierp hem, niettenstaande Neds verbazende sterkte, tegen den grond.

"Ellendeling!" riep de kapitein, "wil je dan dat ik je op de spoor van den Nautilus vastspijker, voordat ik dat schip aangrijp?"

Kapitein Nemo was vreeselijk om aan te hooren, doch nog verschrikkelijker om aan te zien. Zijn gelaat was doodsbleek van woede; zijn oogen waren verschrikkelijk samengetrokken; hij sprak niet meer, hij brulde; hij stond daar voorover gebukt en drukte den Amerikaan bijna in elkander. Eindelijk liet hij hem los, en zich naar het oorlogschip wendend, waarvan de kogels om hem heen regenden, riep hij met krachtige stem:

"O, je weet wie ik ben, vervloekt schip, ik heb je vlag niet te zien en te herkennen! Zie, ik zal je de mijne toonen!" En kapitein Nemo ontrolde voor op het plat een zwarte vlag, gelijk aan die, welke hij aan de Zuidpool geplant had.

Op dit oogenblik raakte een kogel het bekleedsel van den Nautilus, echter zonder het te beschadigen, en sprong dicht bij den kapitein terug in zee. Deze trok de schouders op en zei toen kortaf tegen mij:

"Ga naar beneden met uw makkers!"

"Mijnheer!" riep ik, "wilt gij dit schip aanvallen?"

"Ik ga het in den grond boren, mijnheer."

"Dat zult gij niet."

"Ik zal het wel doen," antwoordde de kapitein koeltjes. "Krijg het niet in uw hoofd, om mij te beoordeelen, mijnheer. Het noodlot toont u iets, wat gij niet moest zien. De aanval is begonnen, de verdediging zal verschrikkelijk zijn. Ga naar binnen."

"Welk schip is het?"

"Weet gij dat niet? des te beter, dan zal ten minste de herkomst er van een geheim voor u blijven. Ga naar beneden!"

Wij konden niets anders doen dan gehoorzamen. Een vijftiental matrozen van den Nautilus omringden den kapitein en beschouwden het naderend vaartuig met een onverzoenlijk gevoel van haat. Men begreep, dat dezelfde dorst naar wraak hen allen bezielde; ik ging naar beneden! op het oogenblik dat een nieuwe kogel weer op den Nautilus afsprong, en hoorde den kapitein roepen:

"Schiet, dwaas vaartuig! Verspil nutteloos je kogels! Je zult aan de spoor van den Nautilus niet ontsnappen. Maar hier moet je niet te gronde gaan! Ik wil niet dat je wrak op dezelfde plaats ligt als dat van den roemrijken Vengeur!"'

Ik ging weer naar mijn kamer; de kapitein en de stuurman waren op het plat gebleven. De schroef werd in beweging gebracht en de Nautilus verwijderde zich met groote snelheid, om buiten het bereik der kogels te komen. Doch de vervolging duurde voort, en kapitein Nemo vergenoegde zich toen met den afstand in het oog te houden.

Tegen vier uur des namiddags kon ik het ongeduld en de onrust, die mij kwelden, niet meer bedwingen, en ik ging naar de middeltrap. Het luik stond open, ik waagde mij op het plat. De kapitein liep er in ontroering heen en weer. Hij keek naar het schip, dat op vijf of zes kilometer onder den wind van ons afbleef. Hij draaide er als een wild dier omheen, en het oostwaarts achter zich aanlokkend, liet hij zich vervolgen. Evenwel viel hij niet aan; misschien aarzelde hij nog. Ik wilde een laatste poging aanwenden; maar nauwelijks had ik den mond opengedaan, of hij legde mij het zwijgen op, door te zeggen: "Ik ben de rechtvaardigheid, ik ben het recht! Ik ben de verdrukte, daar is de onderdrukker! Daardoor is al wat ik heb liefgehad, bemind en geeerd, vernietigd; vaderland, vrouw, kinderen, vader en moeder! Al wat ik haat is daar voor mij.