Jules Verne

Ik telden er zeven. Zij begeleidden den Nautilus, ik hoorde het krassen van hun bek tegen den ijzeren buitenwand van het schip. Wij werden op onze wenken gediend.

Ik vervolgde mijn werk. De monsters bleven met zulk een juistheid van beweging in ons vaarwater, dat zij onbeweeglijk schenen te zijn.

Plotseling hield de Nautilus stil. Een schok deed het vaartuig trillen.

"Hebben wij gestooten?" vroeg ik.

"Dan zitten wij in ieder geval toch niet vast," zei de Amerikaan, "want wij drijven."

De Nautilus dreef zonder twijfel, maar ging niet meer vooruit. De schroef draaide niet meer; een minuut ging voorbij. Kapitein Nemo kwam met zijn stuurman binnen. Ik had hem sinds eenigen tijd niet meer gezien. Hij zag er somber uit. Zonder tot ons te spreken, misschien zelfs zonder ons te zien, ging hij naar het raam, bekeek de inktvisschen en zei iets tot zijn stuurman. Deze verwijderde zich; de ramen werden gesloten en het licht aan het plafond werd ontstoken.

Ik trad op den kapitein toe.

"Een fraaie verzameling inktvisschen," zei ik, op den lossen toon van een liefhebber, die voor een aquarium staat te kijken.

"Zeker, mijnheer de natuurkenner," antwoordde hij; "en wij zullen ze eens gaan bevechten!"

Ik keek den kapitein aan, en meende niet goed gehoord te hebben.

"Bevechten?" vroeg ik.

"Ja, mijnheer. De schroef zit vast, ik geloof dat de voelarmen van een van die dieren er tusschen zit; daarom kunnen wij niet vooruit."

"Wat zult gij dan doen?"

"Naar boven stijgen en al dat ongedierte vernielen."

"Dat is niet gemakkelijk."

"Zeker niet, want de electrische kogels werken niets uit in dat weeke vleesch, waar zij geen tegenstand genoeg vinden om te springen. Maar wij zullen ze met bijlen aanvallen."

"En met den harpoen, mijnheer," zei de Amerikaan, "als gij ten minste mijn hulp niet versmaadt."

"Ik neem die aan."

"Wij zullen u vergezellen," zei ik, en den kapitein volgend, begaven wij ons naar de middeltrap.

Daar stonden een tiental mannen met enterbijlen in de hand, ten aanval gereed. Koen en ik namen ieder een bijl, Ned Land greep een harpoen.

De Nautilus was ondertusschen aan de oppervlakte der zee gekomen. Een der matrozen stond op de bovenste trede en maakte de schroeven van het luik los. Maar deze waren ternauwernood los, of het luik sprong met vreeselijk geweld open, zeker door de voelarmen van een der inktvisschen opengerukt.

Aanstonds kwam een van die voelarmen als een slang door de opening, en twintig anderen kronkelden daarboven. Met een bijlslag hieuw de kapitein den vreeselijken voelarm af, die kronkelend langs de trappen naar beneden gleed.

Op het oogenblik dat wij de een op den ander drongen, om het plat te bereiken, kronkelden twee andere voelarmen door de lucht, grepen den man die voor den kapitein stond, en slingerden hem met onweerstaanbaar geweld in de hoogte. De kapitein stiet een kreet uit en sprong naar buiten; wij ijlden hem na.

Welk een tooneel! De ongelukkige, door een voelarm gegrepen en door de zuignappen vastgehouden, werd door deze vreeselijke slang heen en weer geslingerd; hij steunde, stikte en riep: "help! help!" Deze in het Fransch gesproken woorden deden mij verstomd staan. Ik had dus een, misschien wel meer landgenooten aan boord! Die hartverscheurende kreet zal mij mijn leven lang in de ooren klinken!

De ongelukkige was verloren. Wie kon hem aan dit geweld ontrukken! Kapitein Nemo wierp zich echter op den inktvisch en sloeg hem met de bijl nog een voelarm af. Zijn stuurman streed woedend met andere monsters, die tegen den Nautilus opkropen. De geheele bemanning was aan het rondhakken. Ned Land, Koen en ik hieuwen er ook dapper op los in die vleezige massa's. Een vreeselijke muskusstank verspreidde zich. Het was ijzingwekkend!

Een oogenblik meende ik dat de ongelukkige, die door den inktvisch gegrepen was, zou worden bevrijd. Er waren reeds zeven van de acht armen afgehouwen. Een enkele nog zwaaide het slachtoffer als een veertje heen en weder, en kronkelde in de hoogte; maar op het oogenblik dat kapitein Nemo en zijn stuurman zich op het dier wilden werpen, spoog het een straal zwartachtig vocht uit, dat zich in een zak, die aan het onderlijf zit, afscheidt.