Jules Verne

Wij werden er door verblind. Toen het voorbij was, was de inktvisch verdwenen en daarmede mijn ongelukkige landgenoot!

Hoe woedden wij toen tegen die monsters! Wij waren ons zelven geen meester meer. Tien of twaalf inkvisschen waren op het plat of tegen de zijden van den Nautilus opgekropen. Wij sprongen tusschen al die slangen heen en weer, die op het dek in bloed en zwart vocht lagen te rillen; het scheen dat die glibberige voelarmen, evenals de koppen van de hydra, telkens weer aangroeiden. Met elken stoot drong de harpoen van Ned Land in een der oogen van een inktvisch, en stiet het er uit; maar plotseling werd mijn stoutmoedige makker omver geworpen door den voelarm van een der monsters, dien hij niet had kunnen vermijden.

Hoe is het mogelijk dat mijn hart van aandoening en afgrijzen niet gebarsten is! De vreeselijke bek van den inktvisch opende zich boven Ned. De ongelukkige zou in tweeen worden gescheurd. Ik snelde hem te hulp; maar de kapitein was mij voorgekomen. Zijn bijl verdween tusschen de beide verschrikkelijke kaken, en Ned Land, op wonderdadige wijze gered, sprong overeind en stak zijn harpoen in het drievoudig hart van het monster.

"Ik was u dit nog schuldig," zei de kapitein tot den Amerikaan; Ned boog, zonder te antwoordden.

Deze strijd had een kwartier geduurd. Het grootste aantal der monsters was overwonnen, verminkt of doodgeslagen, de overigen lieten eindelijk hun aanval varen en verdwenen onder de golven.

Kapitein Nemo zag rood van het bloed; hij stond onbeweeglijk bij de lantaarn, beschouwde de zee, die een van zijn makkers had verzwolgen, en dikke tranen rolden hem langs de wangen.

HOOFDSTUK XLIII

De Golfstroom.

Niemand onzer zal ooit het vreeselijk tooneel van dien 20sten April vergeten; ik heb het opgeschreven onder den indruk eener hevige gemoedsbeweging. Later heb ik dat verhaal nog eens nagezien; ik heb het Koenraad en den Amerikaan voorgelezen; zij vonden het feit nauwkeurig genoeg beschreven, doch zeiden dat het den indruk nog niet genoeg terug gaf. Om zulke tafereelen te schilderen, zou men de pen van een onzer uitmuntendste dichters, van den schrijver der "Travailleurs de la mer" moeten bezitten.

Ik zeide dat de kapitein weende, toen hij de zee beschouwde; hij was erg aangedaan. Het was zijn tweede makker, dien hij sinds onze komst aan boord verloor. En welk een dood! Deze vriend was verpletterd, verstikt, in elkander gedrukt door den vreeselijken arm van den inktvisch, wellicht later tusschen de ijzerharde kaken verbrijzeld, en zou niet met zijn makkers rusten onder het kalme water in een koralen graf!

Te midden van die worsteling had de wanhoopskreet, door den ongelukkige geuit, mij het hart verscheurd. De arme Franschman had zijn vreemdsoortige taal op dit oogenblik vergeten, om in zijn moedertaal een laatsten kreet te slaken! Ik had dus een landgenoot onder de bemanning van den Nautilus, die met lichaam en ziel aan kapitein Nemo gehecht was, en evenals hij den omgang met de menschen ontvluchtte! Was hij de eenige Franschman in die vreemdsoortige vereeniging, die duidelijk uit menschen van verschillenden landaard was samengesteld? Dit was nog een van die onoplosbare raadsels, welke mij zonder ophouden voor den geest kwamen!

Kapitein Nemo ging weer naar zijn kamer en gedurende eenige dagen zag ik hem niet. Naar het vaartuig te oordeelen, waarvan hij de ziel was, en dat al zijn indrukken ondervond, moest hij treurig, wanhopig zelfs, en besluiteloos zijn. De Nautilus voer niet meer in bepaalde richting. Het schip kwam en ging, of liet zich als een dood lichaam door de golven voortwiegen. De schroef was weer vrij, en toch bediende het er zich ter nauwernood van. De kapitein voer onzeker; hij kon de plek van den pas geleverden strijd niet verlaten, de zee, die een van de zijnen verzwolgen had!

Zoo gingen er tien dagen voorbij. Het was eerst den derden Mei, dat de Nautilus weer in rechte lijn naar het Noorden voer, nadat wij vooraf bij het kanaal van Bahama de Lucaische eilanden nogmaals in het gezicht hadden gehad.