Jules Verne

De kapitein Bouguer naderde het dier en men viel het met harpoen en geweer aan, doch zonder goed gevolg, want kogels en harpoenen gingen door het beest heen, waarvan het vleesch zoo week was als gelei. Na vele vluchtelooze pogingen gelukte het der bemanning een strik om den staart van het weekdier te werpen. Deze strik gleed vast tegen de staartvinnen en bleef daar zitten. Men beproefde toen om het monster aan boord te hijschen, maar de zwaarte van het dier was zoo groot, dat de staart door het knellen van het touw er afscheurde en het beest zonder dit sieraad in zee viel."

"Dat is dan toch een feit," zei Ned Land.

"Ontwijfelbaar, wakkere Ned; ook heeft men daarom voorgesteld dien inktvisch 'de inktvisch van Bouguer' te noemen."

"En hoe lang was hij?" vroeg de Amerikaan.

"Was hij geen zes meter ongeveer lang?" vroeg Koenraad, die aan een raam naar de kloven in de rotsen stond te kijken.

"Juist," antwoordde ik.

"Had hij geen acht voelarmen rondom den kop zitten," hernam Koenraad, "die als een slangennest in het water door elkander krioelden!"

"Juist."

"Had hij geen verbazend groote oogen, die boven op den kop stonden?"

"Ja, Koenraad."

"En zag de bek er niet uit als die van een papegaai, maar veel grooter?"

"Inderdaad, Koenraad."

"Welnu, als mijnheer mij niet kwalijk neemt," antwoordde Koenraad dood bedaard, "dan is hier, zoo niet de inktvisch van Bouguer, dan toch een van zijn broertjes."

Ik keek Koenraad aan; Ned Land vloog naar het venster.

"Wat verschrikkelijk beest!" riep hij.

Ik keek op mijn beurt, en kon een gevoel van afgrijzen niet onderdrukken. Voor mijn oogen spartelde een vreeselijk monster, dat waard was om in de legenden der wonderwereld een plaats in te nemen.

Het was een inktvisch van kolossale afmetingen, van acht meter lengte. Hij zwom in de richting van den Nautilus met verbazende snelheid achteruit. Hij staarde ons met zijn groote bleekgroene oogen aan. Zijn acht voelarmen, of liever zijn acht pooten, die aan den kop vastzaten, en waarom deze dieren koppootigen genoemd worden, waren tweemaal zoo lang als het lichaam, en kronkelden als de slangen op het hoofd der Furien. Men zag duidelijk de tweehonderd zuignappen, die aan den binnenkant der voelarmen zaten en er als half bolvormige vliesjes of blaasjes uitzagen. Soms drukte hij die zuignappen tegen het glas en veroorzaakte daardoor een kleine luchtleegte. De bek van dit monster was zoo hard als hoorn, en opende en sloot zich in vertikale richting. De tong, hoornachtig en met eenige rijen tanden gewapend, kwam trillend van tusschen deze nijptang te voorschijn. Welk een speling der natuur, een weekdier met een vogelbek! Het spilvormige en in het midden opgezwollen lichaam vormde een vleezige massa, die waarschijnlijk 20 of 25000 kilogrammen woog. De kleur veranderde bijzonder snel, naarmate van de woede van het dier, en ging van lichtgrijs over tot bruinrood. Waarom werd het dier nijdig? Zonder twijfel op den Nautilus, die grooter was dan hij, en waarop zijn voelarmen en zuignappen geen vat hadden. En toch, wat zijn de inktvisschen monsterachtig, welk eene macht in hun bewegingen, welk een levenskracht heeft de Schepper hun gegeven, daar zij drie harten hebben!

Het toeval deed ons dit dier ontmoeten, en ik wilde de gelegenheid niet laten voorbijgaan om dit staaltje der koppootige weekdieren nauwkeurig te bestudeeren. Ik overwon het afgrijzen, dat mij het gezicht van dit beest inboezemde, en begon het met een potlood uit te teekenen.

"Het is misschien hetzelfde als dat van de Alecton," zei Koenraad.

"Neen," antwoordde de Amerikaan, "deze is in zijn geheel, en de ander had zijn staart verloren."

"Dat is geen reden," antwoordde ik. "De voelarmen en de staart van deze dieren groeien telkens opnieuw aan, en in zeven jaren tijds heeft de staart van den inktvisch van Bouguer zeker tijd genoeg gehad om aan te groeien."

"Bovendien," antwoordde Koenraad, "als dit dier het al niet is, dan is het misschien een van deze hier."

Werkelijk verschenen andere dieren voor het andere raam.