Jules Verne

"Men zal mij nimmer doen gelooven," zei Ned Land, "dat zulke dieren bestaan."

"Waarom niet?" antwoordde Koen, "wij hebben wel aan den eenhoorn van mijnheer geloof geslagen."

"Wij hadden ongelijk, Koen."

"Zonder twijfel, maar sommigen gelooven er zonder twijfel nog aan."

"Wel waarschijnlijk, Koen, maar ik geloof aan het bestaan van zulke monsters niet, voordat ik ze zelf heb gedood."

"Gelooft mijnheer dus niet aan reusachtige inktvisschen?" vroeg Koenraad.

"Kom, wie heeft daar ooit aan geloofd, voor den duivel!" riep de Amerikaan.

"Zeer veel menschen, vriend Ned."

"Geen visschers toch; misschien geleerden."

"Neen, Ned, visschers en geleerden beiden."

"Maar ik, die tot u spreek," zei Koenraad met het ernstigste gezicht van de wereld, "herinner mij zeer goed dat ik een groot schip door een voelarm van zulk een koppootig weekdier naar beneden heb zien slepen."

"Heb jij dat gezien?" vroeg de Amerikaan.

"Ja Ned!"

"Met je eigen oogen?"

"Met mijn eigen oogen."

"Kom, loop heen."

"Op St. Malo;" antwoordde Koenraad met onverstoorbare kalmte.

"In de haven?" vroeg Ned spottend.

"Neen, in de kerk," antwoordde Koen.

"In de kerk!" riep de Amerikaan uit.

"Ja, vriend Ned, het was een schilderij waarop de inktvisch was afgebeeld."

"Mooi zoo!" barstte Ned Land het uit van 't lachen, "mijnheer Koen houdt mij geducht voor den gek."

"Waarachtig, hij heeft gelijk," zei ik. "Ik heb van dat schilderstuk hooren spreken; maar het tafereel is uit een legende genomen; en je weet wat men van die legenden uit de natuurlijke geschiedenis moet denken! Bovendien als men over monsters spreekt, dan gaat men in zijn verbeelding aan het afdwalen! Niet alleen heeft men beweerd dat zulke monsters schepen naar den afgrond konden meeslepen, maar zekere Olaus Magnus spreekt van een koppootig weekdier, dat een kilometer lang was en meer op een eiland dan op een dier geleek. Men verhaalt ook dat de bisschop van Nidros eens een altaar op een groote rots bouwde; toen de mis gedaan was, begon de rots zich te bewegen en verdween in zee; de rots was een inktvisch."

"En is dat alles?" vroeg de Amerikaan.

"Neen," antwoordde ik. "Een andere bisschop Pontoppidam van Bergen, spreekt ook van een inktvisch waarop een regiment ruiterij kon manoeuvreeren!"

"Die oude bisschoppen konden goed liegen!" zei Ned Land.

"Eindelijk nog vertellen natuurkenners uit de oudheid van monsters, wier bek op een golf geleek, en die te groot waren om door de straat van Gibraltar te komen."

"Mooi zoo!" lachte de Amerikaan.

"Maar wat is nu van al die verhalen waar?" vroeg Koenraad.

"Niets, mijn vrienden, niets althans wat de grenzen der waarschijnlijkheid te buiten gaat, om aan fabels of legenden te gelooven. Doch er moet voor de phantazieen van die vertellers een oorzaak, of ten minste een voorwendsel bestaan. Men kan niet ontkennen dat er inktvisschen van zeer groote afmeting bestaan, doch zij zijn toch altijd kleiner dan walvisschen. Aristoteles spreekt van een inktvisch van vijf ellebogen, dat is 3,1 meter. Onze visschers zien er dikwijls, die langer zijn dan 1,80 m. De museums van Triest en Montpellier bewaren skeletten van inktvisschen, die twee meter lang zijn. Bovendien zouden, volgens de bewering van natuurkenners, dieren die maar twee meter lang zijn, voelarmen van negen meter hebben, en dat is genoeg om er een vreeselijk monster van te maken."

"En vischt men ze nu nog wel eens op?" vroeg Ned Land.

"Al vangen zij er geen, dan zien de zeelieden ze toch van tijd tot tijd. Een van mijn vrienden, kapitein Paul Bos uit Havre, heeft mij dikwijls verzekerd dat hij een van die reusachtige monsters in de Indische Zee ontmoet had. Maar het verwonderlijke feit, dat geen twijfel aan het bestaan van die reusachtige dieren toelaat, is eenige jaren geleden in 1861 gebeurd."

"Wat is dat dan?" vroeg de Amerikaan.

"In 1861 zag de bemanning van de Alecton ten N. W. van Teneriffe, op ongeveer dezelfde breedte waar wij ons nu bevinden, een monsterachtigen inktvisch in het zog van het schip zwemmen.