Jules Verne

Het licht in het plafond was uit en toch was de salon schitterend verlicht; dit kwam omdat de ijswanden het licht van de lantaarn krachtig terugkaatsten. Ik zou geen woorden kunnen vinden om de prachtige uitwerking der lichtstralen op die grillig gevormde ijsblokken te beschrijven; elke hoek, elke spleet, elk kristal wierp een ander schijnsel van zich, dat verschilde naarmate er gekleurde aderen door het ijs liepen. Het was een mijn van de schitterendste edelgesteenten; vooral waren het de blauwe lichtstralen van de saffier, die zich aan het groen der smaragden paarden. Hier en daar was het alsof er diamanten tusschen waren gestrooid, zoodat het oog den glans ternauwernood kon verdragen. Het licht van de lantaarn werd honderd malen versterkt, evenals het licht eener lamp door allerlei lenzen in een vuurtoren.

"Wat is dat schoon!" riep Koenraad.

"Ja," zei ik, "het is een prachtig schouwspel; dunkt je ook niet, Ned?"

"Ja, voor den drommel!" antwoordde Ned Land. "Het is prachtig, maar ik ben woedend dat ik het bekennen moet. Zoo iets heb ik van mijn leven niet gezien; maar dat moois kan ons duur te staan komen, want ik geloof dat wij nu dingen zien, die God voor het oog der menschen heeft willen verbergen!"

Ned had gelijk; het was al te prachtig. Plotseling keerde ik mij om op een kreet van Koenraad.

"Wat is er?" vroeg ik.

"Mijnheer moet zijn oogen dicht doen en niet kijken!" Koen hield zelf de handen voor de oogen.

"Maar wat is er dan?"

"Ik ben blind!" riep hij.

Ik keek onwillekeurig naar het raam, maar kon mijn oogen niet naar die zijde gericht houden. Ik begreep wat het was: de Nautilus had zich met groote snelheid in beweging gezet; alle schitterende kristallen der ijsmuren waren daardoor voor het oog vurige strepen geworden, de schittering dezer millioenen diamanten smolt tot een vuur te zamen. De Nautilus voer daardoor als het ware in een zee van vuur. De wanden van den salon werden daarop dichtgeschoven; wij hielden de handen voor de oogen, omdat ons netvlies aangedaan was alsof wij in het al te felle zonlicht hadden zitten staren; er was eenige tijd noodig voordat onze oogen aan de duisternis gewend waren. Eindelijk namen wij de handen voor de oogen weg.

"Zoo iets had ik nooit kunnen gelooven," zei Koenraad.

"En ik geloof het nog niet," antwoordde de Amerikaan.

"Als wij weer aan land komen," voegde Koenraad er bij, "zullen wij verzadigd zijn van al die wonderen: maar wat zullen wij dan wel denken van die ellendige landjes en al dat nietige werk van menschenhanden! Neen, de bewoonde aarde is onzer niet meer waardig."

Die woorden, in den mond van een kalmen Vlaming, bewezen genoegzaam in welke mate zijn opgewondenheid gestegen was.

Maar de Amerikaan koelde hem wat af door te zeggen:

"De bewoonde aarde!" en schudde het hoofd. "Wees maar bedaard, vriend Koen, die zullen wij niet weerzien!"

Het was toen vijf uur in den morgen. Op dat oogenblik stiet de voorsteven van den Nautilus. Ik begreep dat de ijzeren spoor tegen een ijsblok had gestooten. Misschien was het een klein toeval, want die onderzeesche tunnel, hier en daar door ijsblokken verstopt, moest niet gemakkelijk te bevaren zijn. Ik dacht dus dat kapitein Nemo zijn tocht zou wijzigen en de hinderpalen te boven komen, of al de kronkelingen van den tunnel zou volgen. In allen gevalle kon onze tocht voorwaarts niet geheel en al verhinderd worden; doch tegen mijn verwachting begon de Nautilus achteruit te loopen.

"Wij gaan terug!" riep Koenraad.

"Ja," antwoordde ik, "de tunnel schijnt aan die zijde geen opening te hebben."

"En dan?"

"Dan is onze beweging gemakkelijk te verklaren. Wij gaan achteruit en zullen er door de zuidelijke opening uitkomen. Dat is alles."

Toen ik zoo sprak, wilde ik kalmer schijnen dan ik het inderdaad was. Echter ging de Nautilus hoe langer hoe sneller achterwaarts en sleepte ons in razende vaart mee.

"Dat is een oponthoud," zei ik.

"Wat komen er eenige uren op aan, als wij er maar uitkomen!"

Ik liep gedurende eenige oogenblikken van den salon naar de bibliotheek heen en weer; mijn makkers zaten zwijgend te peinzen; ik viel op een rustbank neer en nam een boek in de hand, waar ik slechts werktuiglijk een oog in wierp.