Jules Verne

Kapitein Nemo werd in mijn verbeelding ontzaglijk groot te midden van al die vreemde voorvallen. Zijn vormen werden breed, hij nam een bovenmenschelijke gedaante aan. Hij was niet meer mijns gelijke, het was de waterbewoner, de beheerscher der zeeen.

Het sloeg toen half tien; ik zat met het hoofd tusschen de handen, uit vrees dat het anders uit elkander zou barsten, en sloot de oogen. Ik wilde niet meer denken. Nog een half uur wachten. Een half uur van angst, dat mij krankzinnig kon doen worden!

Op dat oogenblik hoorde ik de akkoorden van een orgel, een treurige harmonie, als de droeve klacht eener ziel, die haar aardsche kluisters wil verbreken. Ik luisterde zoo scherp mogelijk toe, haalde nauwelijks adem, en was evenals kapitein Nemo weldra in een muzikale verrukking, die ons de wereld met al wat haar aankleeft doet vergeten. Daarna ontstelde ik door een plotseling invallende gedachte; kapitein Nemo had zijn kamer verlaten, hij was in den salon, waar ik doorheen moest om te vluchten. Daar zou ik hem dus een laatste maal ontmoeten. Hij zou mij zien en misschien toespreken! Een beweging van hem kon mij vernietigen, een enkel woord mij aan boord kluisteren!

Ondertusschen zou het tien uur slaan, het oogenblik was gekomen waarop ik mijn kamer verlaten, en mij bij mijn makkers moest voegen. Ik mocht niet meer aarzelen, al stond de kapitein ook voor mij. Ik opende voorzichtig de deur, en toch dacht ik, toen zij opendraaide, dat de scharnieren een vreeselijk geweld maakten. Misschien bestond dat geraas slechts in verbeelding!

Ik sloop door de donkere gangen van den Nautilus en bleef bij eiken stap staan, om het kloppen van mijn hart te onderdrukken. Ik kwam bij de deur van den salon en opende die zachtjes; in den salon heerschte een volslagen duisternis; slechts zeer zwak klonken de tonen van het orgel; kapitein Nemo zat daar; hij zag mij niet; ik geloof dat hij mij niet gezien zou hebben, als alles helder verlicht ware geweest, zoo geheel was hij in verrukking geraakt! Ik sloop voorzichtig over het tapijt, en paste wel op nergens tegen te stooten, daar het minste geraas mijn tegenwoordigheid had kunnen verraden. Ik had vijf minuten noodig om de deur te bereiken, waardoor ik in de bibliotheek kon komen. Ik zou deze juist openen, toen een zucht van kapitein Nemo mij als op de plaats vastnagelde. Zelfs kon ik hem even zien, daar eenige lichstralen uit de bibliotheek onder de deur doordrongen. Hij kwam met over elkander geslagen armen naar mij toe, en gleed, meer dan hij liep, zwijgend evenals een spook voorwaarts. Hij snikte nu en dan, en ik hoorde hem deze woorden mompelen (de laatste welke ik van hem vernam); "Almachtige God! Genoeg! Genoeg!"

Was dit een bekentenis van het berouwvol geweten van dien man?....

Ontsteld vloog ik de bibliotheek binnen; ik beklom de middeltrap en kwam door de bovengang bij de sloep; ik kroop er binnen door de opening, waardoor mijn twee makkers reeds heen gekomen waren.

"Vluchten! vluchten!" riep ik.

"Aanstonds!" antwoordde de Amerikaan.

De opening in het pantser van den Nautilus werd eerst gesloten; daarna de opening in de sloep, en toen begon Ned Land de schroeven los te draaien, welke ons nog aan het onderzeesche vaartuig vasthechtten.

Plotseling hoorde wij daarbinnen een rumoer. Luide stemmen gaven elkander antwoord. Wat was er gebeurd? Had men onze vlucht bemerkt? Ik voelde dat Ned Land mij een dolk in de hand stopte.

"Ja!" mompelde ik, "wij zullen weten te sterven."

De Amerikaan hield met zijn werk op, maar een twintigmalen herhaald, een verschrikkelijk woord deed mij de oorzaak van het rumoer kennen, dat aan boord van den Nautilus heerschte. Het was niet op ons, dat haar bemanning het gemunt had!

"De Maalstroom! de Maalstroom!" werd er geroepen.

De Maalstroom! Verschrikkelijker naam in vreeselijker toestand kon ons zeker niet in de ooren klinken. Waren wij dan op die gevaarlijke plek aan de kust van Noorwegen? Werd de Nautilus naar dien afgrond gesleept op het oogenblik dat wij de sloep zouden losmaken?

Men weet, dat op het oogenblik van den vloed, het water dat tusschen de eilanden Ferroe en de Loffoden opeengedrongen is, met onweerstaanbaar geweld voortstroomt; het vormt een draaikolk, waar nimmer een schip uit is kunnen komen.