Jules Verne

Van alle kanten stroomen monsterachtige groote golven aan; zij vormen den afgrond, die den juisten naam draagt van "navel van den Oceaan," en wiens aantrekkingskracht zich nog op een afstand van vijftien kilometer laat gevoelen. Daar worden schepen, ja zelfs walvisschen en ijsberen uit de poolzeeen in meegesleept.

Hierheen was nu de Nautilus (misschien wel met opzet) door den kapitein heengevoerd en beschreef een spiraal waarvan de kringen al kleiner en kleiner werden; de sloep, die nog vast zat, werd met duizelingwekkende snelheid meegevoerd. Ik voelde het, ik ondervond de onaangename gewaarwording, die het gevolg is van een langdurig draaiende beweging. Wij waren vreeselijk ontsteld, en onze angst zoo hoog mogelijk geklommen. Het bloed stolde ons in de aderen, onze zenuwen waren gespannen, het koude zweet brak ons uit! Wat vreeselijk geweld rondom onze sloep; welk geloei, dat de echo zeker eenige kilometers ver herhaalde! Welk getier maakte het water, als het tegen de scherpe rotspunten op den bodem aansloeg, waarop zelfs de hardste voorwerpen verbrijzeld worden. Welk een toestand! Wij werden vreeselijk heen en weer geslingerd. De Nautilus verdedigde zich als een mensch: de stalen banden en platen kraakten; soms verhief hij zich weer, en wij met hem!

"Houd u goed vast!" riep Ned; "ik zal de schroeven weer aanzetten. Als wij aan den Nautilus vastblijven, kunnen wij misschien nog gered worden....!"

Nauwelijks had hij dit gezegd, of een vreeselijk gekraak liet zich hooren. De schroeven braken af, en de sleep van het schip afgescheurd, werd te midden van de draaikolk als een steen weggeslingerd.

Ik sloeg met het hoofd tegen een ijzeren bout, en verloor door dien schok mijn bewustzijn.

HOOFDSTUK XLVII

Besluit.

Dit is nu het einde van onze onderzeesche reis. Wat er gedurende dien nacht gebeurde, hoe de sloep uit dien vreeseuejken Maalstroom geraakte, hoe Ned Land, Koenraad en ik uit dien afgrond gered werden, zou ik niet kunnen zeggen, doch toen ik de oogen weer opende, lag ik in de hut van een visscher, op een der Loffodeneilanden. Mijn beide makkers stonden frisch en gezond bij mij en drukten mij de handen; wij omhelsden elkander hartelijk.

Op dit oogenblik kunnen wij er nog niet aan denken om naar Frankrijk terug te keeren. De middelen van gemeenschap tusschen het noorden van Noorwegen en de zuidelijker streken zijn zeldzaam. Ik moet dus wachten totdat de boot voorbijkomt, die tweemaal in de maand geregeld naar de Noordkaap vaart.

Het is dus bij de brave lieden, die ons hebben opgenomen, dat ik het verhaal onzer lotgevallen nog eens nalees; het is nauwkeurig; geen enkel feit is vergeten, geen enkele bijzonderheid overdreven. Het is het getrouw verhaal van dien onwaarschijnlijken tocht onder een element, dat nog ontoegankelijk is voor den mensch, doch waarin de vooruitgang der wetenschap wel eenmaal den weg zal aanwijzen.

Zal men mij gelooven? Ik weet het niet. Het kan mij evenwel niet veel schelen. Wat ik nu kan bevestigen, is, dat ik recht heb te spreken over die zeeen, onder welke ik in minder dan tien maanden tijds een afstand van 80000 kilometer heb afgelegd, over die onderzeesche reis om de aarde, die mij in den Grooten en Indischen Oceaan, in de Roode en Middellandsche Zeeen, in den Atlantischen Oceaan en in de Noordelijke en Zuidelijke Ijszeeen zoovele wonderen heeft doen zien!

Maar wat is er van den Nautilus geworden? Heeft hij aan den Maalstroom kunnen weerstand bieden? Leeft kapitein Nemo nog? Vervolgt hij onder de zee zijn vreeselijke wraakoefening, of is hij met het laatste zoenoffer geeindigd? Zal de zee eens het handschrift op het strand werpen, dat de geschiedenis van zijn leven bevat? Zal ik eindelijk den naam van dien man te weten komen? Zal het gezonken schip ons door zijn herkomst ook zeggen tot welke natie kapitein Nemo behoort?

Ik hoop het. Ik wensch ook, dat zijn krachtige machine het geweld der zee, in haren vreeselijksten afgrond overwonnen heeft, en dat de Nautilus behouden is gebleven, daar waar zooveel schepen zijn vergaan! Als dit zoo is, als kapitein Nemo den Oceaan, zijn aangenomen vaderland, nog bewoont, moge dan de haat in zijn woest hart zijn uitgedoofd! Moge het aanschouwen van zooveel wonderen den geest van wraak in hem hebben vernietigd.