Jules Verne

Wat beduidde dat vertrek? Verliet Hans ons? Mijn oom sliep. Ik wilde schreeuwen. Mijne stem kon geen uitweg vinden over mijne verdroogde lippen. Het was stikdonker geworden en het laatste geluid stierf weg.

"Hans verlaat ons! Hans! Hans!"

Zoo riep ik in mijzelven. Mijne woorden gingen niet verder. Na het eerste oogenblik van schrik schaamde ik mij echter over mijn argwaan jegens een man, wiens gedrag tot nu toe volstrekt niet verdacht was geweest. Zijn vertrek kon geenszins eene vlucht zijn. In plaats van opwaarts ging hij de galerij af. Had hij slechte voornemens gekoesterd, dan zou hij naar boven, niet naar beneden gegaan zijn. Deze overweging bracht mij eenigszins tot bedaren en ik kwam tot nadere gedachten. Alleen eene gewichtige reden kon Hans, dien bedaarden man, aan zijne rust ontrukken. Ging hij op eene ontdekking uit? Had hij in de stilte van den nacht eenig gemurmel gehoord, dat niet tot mijn oor was doorgedrongen?

HOOFDSTUK XXIII

Water in uitzicht.--Weder voorwaarts.--Zoekende.--Dorst gelescht.--De beek een wegwijzer.--Rustige slaap.

Een uur lang overwoog ik in mijne ijlende hersenen al de redenen, die den rustigen jager tot handelen hadden kunnen aansporen. De ongerijmdste denkbeelden kruisten elkander in mijn hoofd. Ik dacht, dat ik krankzinnig werd!

Eindelijk klonk het geluid van voetstappen in de diepten van den afgrond. Hans kwam terug. Het onzekere licht begon langs de wanden te zweven en kwam vervolgens te voorschijn door de opening van den gang. Hans verscheen.

Hij naderde mijn oom, legde de hand op diens schouder en maakte hem zachtjes wakker. Mijn oom stond op.

"Wat is het?" zeide hij.

"Vatten," antwoordde de jager.

Ik geloof dat iedereen alle talen leert verstaan, als hij onder den invloed van hevige pijnen is. Ik kende geen woord deensch en toch begreep ik, uit instinct, het woord van onzen gids.

"Water! water!" riep ik uit in de handen slaande en gebaren makende als een krankzinnige.

"Water!" herhaalde mijn oom. "Hvar?" vraagde hij den IJslander.

"Nedat," antwoordde Hans.

Waar? Daar omlaag! Ik begreep alles. Ik had de handen des jagers gevat en drukte ze, terwijl hij mij bedaard aanzag.

De toebereidselen tot het vertrek duurden niet lang en weldra gingen wij eene gang af, die een helling had van twee voet per vaam.

Een uur later hadden wij omtrent duizend vadem afgelegd en waren wij twee duizend voet gedaald.

Op dit oogenblik hoorden wij duidelijk een ongewoon geluid tegen de zijden van den granietmuur, een soort van dof geloei, gelijk een verwijderd onweder. Toen ik in het eerste half uur van onzen tocht de aangekondigde bron niet aantrof, werd ik op nieuw door angst bevangen; maar toen deelde mijn oom mij den oorsprong mede van het gedruisch, dat wij hoorden.

"Hans heeft zich niet bedrogen", zeide hij; "wat gij daar hoort is het geloei van een stroom."

"Van een stroom?" riep ik uit.

"Er is geen twijfelen aan. Een onderaardsche stroom loopt om ons heen."

Wij verhaastten onzen stap, door de hoop aangevuurd. Ik gevoelde geene vermoeidheid meer. Het geraas van het murmelende water verkwikte mij reeds; het werd hoe langer hoe duidelijker; na zich lang boven ons hoofd bevonden te hebben liep de stroom nu, bruisend en huppelend, langs den linkerzijwand. Ik streek gedurig mijne hand langs de rots, hopende er sporen van doorzijpeling of vochtigheid op te vinden. Maar te vergeefs.

Er verliep nog een half uur. Wij gingen nog een half uur verder.

Het werd nu duidelijk dat de jager in zijne afwezigheid zijne nasporingen niet eens zoo ver had kunnen uitstrekken. Geleid door een instinct, dat den bergbewoners en waterontdekkers eigen is, "rook" hij dien stroom door den rotssteen heen, maar zeker had hij het kostbare vocht niet gezien, zijn dorst er niet mede gelescht. Weldra werd het zelfs ontwijfelbaar, dat wij zoo voortgaande ons van den stroom zouden verwijderen, welks gemurmel begon te verminderen.

Wij gingen dus denzelfden weg terug. Hans hield stil op de juiste plek, waar de stroom het dichtsbij scheen te wezen.