Maar mijne drift als geoloog won het van de voorzichtigheid en oom Lidenbrock hoorde mijne uitroepen.
"Wat scheelt u toch?" zeide hij.
"Zie eens!" antwoordde ik, hem de afwisseling van zand- en kalksteen en de eerste kenteekenen der leigronden wijzende.
"Welnu?"
"Wij zijn in het tijdperk gekomen, waarin de eerste planten en dieren verschenen!"
"Denkt gij dat?"
"Zie, onderzoek, neem zelf waar!"
Ik dwong den professor om met zijne lamp langs de wanden der galerij te gaan. Ik rekende op den een of anderen uitroep van hem. Maar in plaats daarvan sprak hij geen woord en vervolgde zijn weg.
Had hij mij al dan niet begrepen? Wilde hij ten gevolge van zijne eigenliefde als oom en geleerde niet erkennen, dat hij zich bedrogen had in de keus van den oostelijken tunnel, of stond hij er op om dien weg tot het einde toe te onderzoeken? Het was duidelijk, dat wij den weg van de lava hadden verlaten en dat dit pad niet naar den haard van den Sneffels kon leiden.
Toch vroeg ik mij af, of ik niet te veel gewicht hechtte aan deze verandering van grond. Bedroog ik mij niet? Gingen wij wezenlijk door steenlagen, die zich boven het massieve graniet bevinden?
"Als ik gelijk heb," dacht ik, "moet ik eenige overblijfselen van voorwereldlijke planten vinden en dan zal hij de waarheid niet langer kunnen ontkennen. Ik wil zoeken."
Ik was nog geen honderd schreden verder of onbetwistbare bewijzen vertoonden zich aan mijn oog. Dat moest ook zoo wezen, want in het silurische tijdvak bevatten de zeeen meer dan vijftien honderd plant- en diersoorten. Mijne aan den harden lavagrond gewende voeten betraden eensklaps een uit overblijfselen van planten en schelpen bestaand stof. Op de wanden zag men duidelijk indrukken van zeewier en wolfsklauw; professor Lidenbrock kon zich er niet in vergissen, maar hij sloot, denk ik, zijne oogen en ging met vasten tred voort.
Dit mocht wel heeten de stijfhoofdigheid tot het uiterste te drijven. Ik kon het niet langer uithouden. Ik raapte eene ongeschondene schelp op, die toebehoord had aan een dier, dat bijna geleek op de tegenwoordige pissebed, voegde mij toen bij mijn oom en zeide:
"Zie eens!"
"Welnu," antwoordde hij bedaard, "dat is de schelp van een dier van de uitgestorven orde der Triboliten. Anders niet."
"Maar besluit gij daaruit niet?..."
"Wat gij zelf er uit besluit? Ja zeker. Wij hebben de granietlaag en den weg der lava verlaten. Het is mogelijk, dat ik mij vergist heb; maar ik zal niet zeker zijn van mijne dwaling voor ik het einde dezer galerij bereikt heb."
"Gij hebt gelijk, dat gij zoo handelt, oom! en ik zou het zeer goedkeuren, zoo wij geen hoe langer hoe dreigender gevaar te vreezen hadden."
"En dat is?"
"Gebrek aan water."
"Welnu! dan zullen wij ons op rantsoen stellen, Axel!"
HOOFDSTUK XX
Grondgesteldheid.--Teleurgestelde hoop.--Steenkolen.--Oorsprong der steenkolen.--Vergeefsche tocht.
Wij moesten ons inderdaad op rantsoen stellen. Onze voorraad kon nog maar drie dagen duren. Dat zag ik des avonds, toen wij gingen eten. En, droevig vooruitzicht! wij hadden weinig hoop eenige waterbron te ontmoeten in deze gronden van het overgangstijdperk.
Den geheelen dag door vertoonde de galerij voor ons uit hare eindelooze kruisbogen. Wij liepen zonder bijna een woord te spreken. De stilzwijgendheid van Hans stak ons aan.
De weg klom niet meer, ten minste niet merkbaar, soms scheen hij zelfs te dalen. Maar deze niet zeer in het oog loopende neiging kon den professor niet gerust stellen, want de aard der lagen veranderde niet en het overgangstijdperk werd telkens duidelijker.
Het electrische licht deed den schiefer, den kalksteen en de oude roode zandsteenen der wanden prachtig vonkelen; men zou gemeend hebben zich in eene geopende loopgraaf in het midden van Devonshire te bevinden, dat zijn naam aan deze soort van gronden gaf. Prachtige marmerblokken bekleedden de muren; sommige waren agaatkleurig grijs met witte grillig zich slingerende aderen, andere inkarnaatkleurig of geel met roode vlekken, verder zag men stalen van die donkerkleurige marmersoorten, waartusschen de levendige verven van den kalksteen uitkwamen.