De woestijn werd hoe langer hoe akeliger; somtijds echter scheen eene menschelijke schaduw in de verte te vluchten; als de kronkelingen van den weg ons onvoorziens in de nabijheid van een dezer spoken brachten, kreeg ik terstond eene walging op het gezicht van een gezwollen hoofd met eene glimmende huid, ontbloot van haar en met afzichtelijke wonden, die zichtbaar waren door de scheuren van ellendige lompen.
Het ongelukkige schepsel stak zijne misvormde hand niet uit; het pakte zich integendeel weg, maar toch niet zoo snel of Hans had het nog begroet met het gewone "Saellvertu".
"Spetelsk!" zeide hij.
"Een melaatsche!" herhaalde mijn oom.
Dit enkele woord bracht zijn afschrikwekkend uitwerksel voort. Deze akelige melaatschheid is vrij algemeen op IJsland; zij is niet besmettelijk, maar erfelijk; ook is het huwelijk aan die rampzaligen verboden.
Zulke verschijningen waren niet geschikt om het landschap op te vroolijken, dat uiterst treurig werd; de laatste bosjes gras stierven weg onder onze voeten. Geen boom was er te zien, met uitzondering van eenige groepjes dwergbeuken, die op kreupelhout geleken. Geen dier, dan eenige paarden, die hun eigenaar niet kon onderhouden en die op de doodsche vlakte rondzwierven. Somtijds zweefde een valk in de grauwe wolken en vluchtte pijlsnel naar het zuiden; ik liet mij medeslepen door de naarheid dezer woeste natuur en mijne herinneringen voerden mij terug naar mijn geboorteland.
Wij moesten weldra eenige onbeduidende kleine fjoerds en eindelijk eene ware golf oversteken; de zee, die juist stil was, veroorloofde ons om zonder te wachten over te gaan en het gehucht Alftanes, eene mijl verder gelegen, te bereiken.
Nadat wij twee aan forellen en snoeken rijke rivieren, de Alfa en de Heta, doorwaad hadden, waren wij des avonds verplicht den nacht door te brengen in een verlaten bouwval, waardig om bezocht te worden door al de kaboutermannetjes der noordsche fabelleer; zoo veel is zeker dat de geest der koude er zijne woning had gevestigd en ons den ganschen nacht met zijne guiterijen kwelde.
De volgende dag leverde geen bijzonder voorval op. Altijd dezelfde moerassige grond, dezelfde eenvormigheid, hetzelfde treurige voorkomen. Des avonds hadden wij de helft onzer reis afgelegd en sliepen wij in de "annexia" van Kroesolbt.
Den 19den Juni reden wij omtrent eene mijl ver over een bodem van lava; deze toestand van den grond heet hier "hraun;" de aan de oppervlakte gerimpelde lava bootste de vormen van kabels na, nu eens in de lengte uitgerekt, dan weder opgerold; een verbazende stroom daalde van de naburige bergen, die nu uitgebrande vulkanen waren, maar van wier vroeger geweld deze overblijfselen het voldingendste bewijs opleverden. Evenwel steeg nog hier en daar de damp van warme bronnen omhoog.
Het ontbrak ons aan tijd om deze verschijnselen waar te nemen; wij moesten vooruit; weldra betraden onze rijdieren weder een moerassigen bodem, afgebroken door meertjes. Wij richtten ons nu naar het westen; wij waren de groote baai van Faxa omgetrokken en de dubbele witte top van den Sneffels verhief zich in de wolken op een afstand van nog geen vijf mijlen.
De paarden liepen goed, niet gestuit door de hindernissen van den grond; ik voor mij begon zeer vermoeid te worden, maar mijn oom zat nog even stevig en recht, als op den eersten dag; ik kon niet nalaten hem evenzeer als den jager te bewonderen, die dezen tocht als eene bloote wandeling beschouwde.
Op Zaterdag, den 20sten Juni, des avonds te zes uur, bereikten wij Buedir, eene buurt aan de zeekust gelegen. De gids vorderde zijn bedongen loon. Mijn oom rekende met hem af. De eigene familie van Hans, dat wil zeggen zijne volle ooms en neven, bood ons een nachtverblijf aan; wij werden goed ontvangen en zonder van de vriendelijkheid dezer brave lieden misbruik te maken, zou ik gaarne bij hen uitgerust hebben van de vermoeienissen der reis. Maar mijn oom, die daaraan geene behoefte had, verstond het anders, en den volgenden morgen moesten wij op nieuw onze goede beesten bestijgen.