Jules Verne

Wij bedankten nu den heer Thomson voor zijne vriendelijkheid en keerden naar het hotel de Phoenix terug.

"Dat gaat goed! dat gaat zeer goed!" herhaalde mijn oom. "Welk een gelukkig toeval, dat wij dit zeilklaar liggend schip gevonden hebben! Laten wij nu gaan ontbijten en dan de stad bezien."

Wij begaven ons naar Kongens-Nye-Torw, eene onregelmatige plaats, waar zich een post bevindt met twee onschadelijk opgestelde kanonnen, die niemand vrees aanjagen. Dicht bij, in No 5, was eene fransche restauratie van een kok, Vincent geheeten; wij ontbeten er goed voor den matigen prijs van vier mark per hoofd. [1]

Vervolgens vond ik er een kinderachtig vermaak in om door de stad te wandelen; mijn oom liep overal mee, maar zag niets, noch het onbeduidend koninklijk paleis, noch de fraaie brug uit de zeventiende eeuw, die over het kanaal voor het Museum ligt, noch dat verbazende, ledige praalgraf van Torwaldsen, versierd met leelijke muurschilderingen, die de werken van dien beeldhouwer voorstellen; noch in een vrij schoon park het bevallige kasteel Rosenburg, noch het bewonderenswaardige beursgebouw in renaissance-stijl, noch zijn klokketoren, vervaardigd uit de dooreengeslingerde staarten van vier bronzen draken, noch de groote molens op de wallen welker verbazende wieken opzwollen door den zeewind, gelijk de zeilen van een schip.

Hoe heerlijk zouden de lieve Graeuben en ik gewandeld hebben naar de haven, waar de tweedekkers en de fregatten rustig sliepen onder hun rood dak, langs de groene oevers der straat, door die dichte boschjes, in wier midden de citadel zich verschuilt, welker kannonen hun zwarten muil tusschen de takken der vlier- en wilgen-boomen uitsteken!

Maar helaas! zij was verre weg, mijn arme Graeuben, en mocht ik hopen haar ooit weder te zien?

Al werd mijn oom niets gewaar van deze bekoorlijke plekjes, zoo werd hij toch levendig getroffen door het gezicht van een zekeren klokketoren op het eiland Amak, dat het zuidwestelijk gedeelte van Kopenhagen uitmaakt.

Ik kreeg order om mede daarheen te gaan; ik stapte op eene kleine stoomboot, die op de kanalen voer en binnen weinige oogenblikken legde zij aan bij de dokwerf-kade.

Na eenige nauwe straten doorgegaan te zijn, waar galeiboeven, met half gele half grauwe broeken gekleed onder den stok der onderofficieren werkten, kwamen wij voor de Vor-Frelselskerk. Die kerk leverde niets merkwaardigs op. Maar ziehier waarom haar vrij hooge toren de aandacht des professors getrokken had: van het platte dak af kronkelde zich van buiten eene trap om de spits en zijne schroeflijnen ontwikkelden zich hoog in de lucht.

"Laten wij hem beklimmen," zeide mijn oom.

"Maar de duizeligheid?" hernam ik.

"Eene reden te meer, gij moet er aan gewennen."

"Evenwel...."

"Kom, zeg ik u, wij moeten geen tijd verspillen."

Ik moest gehoorzamen. Een oppasser, die aan de overzijde der straat woonde, gaf ons een sleutel en de beklimming begon.

Mijn oom ging mij met vlugge schreden voor. Ik volgde hem niet zonder angst, want ik werd zeer licht in het hoofd. Ik had noch de vastheid der arenden, noch de gevoelloosheid hunner zenuwen.

Zoolang wij nog binnen de moerschroef waren, ging alles goed; maar na honderd vijftig treden geklommen te zijn, sloeg de wind mij in het gezicht; wij waren op het platte dak van den toren gekomen. Daar begon de, met eene brooze leuning voorziene luchttrap, welker treden, die hoe langer hoe smaller werden, tot in het oneindige schenen te klimmen.

"Ik kan er nooit komen!" riep ik uit.

"Zoudt gij bij toeval een durfniet zijn? Klim!" antwoordde de professor onmeedoogend.

Ik moest dus wel volgen, terwijl ik mij stevig vasthield. De open lucht bedwelmde mij; ik voelde den toren door de rukwinden slingeren; mijne beenen wilden mij niet langer dragen; ik kroop weldra op de knieen, toen op den buik; ik sloot de oogen; ik kreeg neiging tot braken.

Mijn oom pakte mij nu bij den kraag en zoo kwam ik eindelijk bij den kloot.

"Zie eens!" zeide hij mij, "zie goed uit! gij moet in den afgrond leeren zien!"

Ik moest de oogen openen.