"Ziet gij dit eiland uit vulkanen bestaande?" zeide de professor. "Let op, zij dragen allen den naam van Yocul. Dat woord beteekent in het ijslandsch "gletscher," en onder de hooge breedte van IJsland banen de meeste uitbarstingen zich een weg door de ijsbeddingen. Van daar die benaming van Yocul voor al de vuurspuwende bergen des eilands."
"Goed," antwoordde ik, "maar wat is de Sneffels?"
Ik hoopte, dat hij mij op deze vraag het antwoord schuldig zou blijven. Ik bedroog mij. Mijn oom hernam:
"Volg mij naar de westkust van IJsland. Ziet gij Reikiavik, de hoofdplaats? Ja? Goed. Ga langs de ontelbare fjoerds van die door de zee afgeknaagde kusten opwaarts, en houd even op onder den vijf en zestigsten breedtegraad. Wat ziet gij daar?"
"Eene soort van schiereiland, gelijk aan een ontvleescht been, uitloopende in eene verbazend groote knieschijf."
"De vergelijking is juist, mijn jongen! en bemerkt gij niets op die knieschijf?"
"Ja! een berg, die in de zee schijnt uit te steken."
"Goed! dat is de Sneffels."
"De Sneffels?"
"Dezelfde, een vijfduizend voet hooge berg, een van de merkwaardigste des eilands en voorzeker de beroemdste der geheele wereld indien zijn krater in het middelpunt van den aardbol uitloopt."
"Maar dat is onmogelijk!" riep ik uit, de schouders ophalende en geergerd door zulk eene vooronderstelling.
"Onmogelijk!" antwoordde professor Lidenbrock op een gestrengen toon. "En waarom?"
"Omdat die krater natuurlijk versperd is door de lava, de gloeiende steenen, en dus...."
"En als het een uitgedoofde krater is?"
"Een uitgedoofde?"
"Ja. Het aantal nog werkende vulkanen op de oppervlakte van den aardbol bedraagt tegenwoordig slechts omtrent drie honderd; maar er bestaan veel meer uitgedoofde vulkanen. De Sneffels nu behoort onder deze laatste, en in historische tijden heeft er maar eene uitbarsting plaats gehad, in 1219; sedert dat tijdstip is zijn geweld langzamerhand bedaard en thans behoort hij niet meer tot de werkende vulkanen."
Op die stellige verzekeringen kon ik niets meer antwoorden, en dus ging ik over tot de andere duisterheden, die het document bevatte.
"Wat beteekent dat woord Scartaris," vroeg ik, "en wat heeft de eerste Juli daarmee te maken?"
Mijn oom dacht een poosje na. Ik hoopte een oogenblik, maar ook slechts een, want weldra antwoordde hij mij aldus:
"Wat gij duisterheid noemt is voor mij licht. Het bewijst de vernuftige zorg, waarmede Saknussemm zijne ontdekking heeft willen aanwijzen. De Sneffels bestaat uit verscheidene kraters; het was dus noodig den krater aan te duiden, die naar het middelpunt van den aardbol voert. Wat heeft nu de geleerde IJslander gedaan? Hij heeft opgemerkt, dat tegen den eersten Juli, dus in de laatste dagen der maand Juni, een van de pieken des bergs, de Scartaris, zijne schaduw verlengt tot aan de opening van den bedoelden krater, en hij heeft het feit in zijn document aangeteekend. Kon hij eene nauwkeuriger aanwijzing bedenken, en kunnen wij, als wij eens den top van den Sneffels bereikt hebben, met mogelijkheid den rechten weg missen?"
Het was duidelijk, mijn oom had op alles een antwoord. Ik zag wel, dat hij niet te vatten was op de woorden van het oude perkament. Ik drong er dus niet langer op aan, en daar ik hem boven alles moest overtuigen, ging ik over tot de wetenschappelijke tegenwerpingen, die mijns inziens vrij wat gewichtiger waren.
"Welaan," zeide ik, "ik moet bekennen, dat de zin van Saknussemm duidelijk is en geen twijfel overlaat. Ik sta zelfs toe, dat het document er volkomen echt uitziet. Die geleerde is naar den Sneffels gegaan; hij heeft de schaduw van den Scartaris voor den eersten Juli de randen van den krater zien treffen; hij heeft zelfs in de volks-overleveringen van zijn tijd hooren vertellen, dat die krater op het middelpunt der aarde uitliep; maar wat aangaat, dat hij zelf er bij gekomen zou zijn, dat hij de reis zou gedaan hebben en teruggekeerd zou zijn, in geval hij haar ondernomen heeft, neen! duizendmaal neen!"
"En om welke reden?" zeide mijn oom op een bijzonder spottenden toon.