Jules Verne

Tegen den middag prikkelde de honger mij hevig; Martha had, in hare eenvoudigheid, den vorigen avond den voorraad der etenskast geplunderd; er was niets meer in huis. Toch hield ik mij goed. Ik maakte er eene soort van punt van eer van.

Het sloeg twee uur. Het werd bespottelijk, onuitstaanbaar zelfs, ik zette groote oogen op. Ik begon bij mij zelven te zeggen, dat ik het gewicht van het document overdreef; dat mijn oom er geen geloof aan zou slaan; dat hij er niets in zou zien dan bedriegerij, dat men hem in het ergste geval tegen zijn zin zou tegenhouden, als hij de onderneming wilde beproeven; eindelijk, dat hij zelf den sleutel van het geheimschrift kon ontdekken en dat mijne onthouding dan te vergeefs zou geweest zijn.

Deze redenen schenen mij uitmuntend toe, hoewel ik ze daags te voren met verontwaardiging had verworpen; ik vond het zelfs heel dwaas, dat ik zoo lang had gewacht en mijn besluit was genomen om alles te zeggen.

Ik peinsde dus op een middel om niet zoo rechtstreeks met de deur in huis te vallen, toen de professor opstond, zijn hoed opzette en wilde gaan.

"Hoe! het huis verlaten en ons nog eens opsluiten. Dat nooit. Oom!" zeide ik.

Hij scheen mij niet te hooren.

"Oom Lidenbrock!" herhaalde ik met verheffing van stem.

"He! wat is 't?" zeide hij als iemand, die plotseling ontwaakt.

"Welnu! die sleutel!"

"Welke sleutel? De huissleutel?"

"Wel neen," riep ik, "de sleutel van het document!"

De professor keek mij aan over zijn bril; hij bespeurde ongetwijfeld iets ongewoons op mijn gelaat, althans hij vatte driftig mijn arm, en zonder te kunnen spreken ondervroeg hij mij met zijne blikken. Echter werd nooit een vraag juister gesteld.

Ik bewoog mijn hoofd van boven naar beneden.

Hij schudde het zijne met eene soort van medelijden, alsof hij met een gek te doen had.

Ik maakte een duidelijker gebaar.

Zijne oogen schitterenden met een helderen glans, zijne hand maakte eene dreigende beweging.

Dit stomme gesprek in deze omstandigheden zou den onverschilligsten aanschouwer belang hebben ingeboezemd. Het kwam waarlijk zoo ver, dat ik niet meer durfde spreken, uit vrees dat mijn oom mij in de eerste omhelzingen zijner vreugde mocht smoren. Maar hij drong zoo sterk, dat ik antwoorden moest.

"Ja, die sleutel!... het toeval!..."

"Wat zegt gij?" riep hij met een onbeschrijfelijke ontroering.

"Ziedaar," zeide ik, hem het door mij beschreven blad papier overreikende, "lees!"

"Maar dat beteekent niets!" antwoordde hij het papier ineen frommelende.

"Niets, als men van voren begint te lezen, maar van achteren..."

Ik had nog niet uitgesproken of de professor slaakte een kreet of liever een echt gebrul! Een licht was voor zijn geest opgegaan. Hij was geheel van gedaante veranderd.

"O, schrandere Saknussemm! gij hadt dus eerst uw volzin averechts geschreven?"

En met drift op het papier aanvallende, las hij met een verduisterd oog en aangedane stem het geheele document, van de laatste letter af aan beginnende.

Het behelsde het volgende:

In Sneffels Yoculis craterem kem delibat umbra Scartaris Julii intra calendas descende, audas viator, et terrestre centrum attinges. Kod feci. Arne Saknussemm.

Dit slecht latijn zou men aldus kunnen vertalen:

Daal af in den krater van den Sneffels Yocul, dien de schaduw van den Scartaris treft voor den eersten Juli, vermetele reiziger! en gij zult het middelpunt der aarde bereiken.

Ik heb het gedaan. Arne Saknussemm.

Toen hij dit las, sprong mijn oom op, alsof hij onverwachts eene Leidsche flesch had aangeraakt. Zijne opgewondenheid, vreugde en overtuiging waren onbeschrijflijk. Hij liep heen en weer, nam zijn hoofd tusschen de beide handen, verzette de stoelen, stapelde zijne boeken op elkander, goochelde, het is haast niet te gelooven, met zijne kostbare adelaarsteenen, gaf hier een slag met de vuist, daar een tik met de hand. Eindelijk kwamen zijne zenuwen tot bedaren, en even als iemand die uitgeput is door een overdadig genot, liet hij zich in zijn armstoel nedervallen.