Hij stelde mij dus iets voor, waar ik in het geheel niet verdacht op was; het was: den kapitein duidelijk deze vraag te stellen of hij dacht ons voor onbepaalden tijd bij zich aan boord te houden. Zulk een poging stuitte mij tegen de borst; volgens mijn meening zou het niets uitwerken; wij behoefden niet te rekenen op den kapitein van den Nautilus, maar op ons zelven. Bovendien werd die man sinds eenigen tijd somberder, meer teruggetrokken en minder gezellig. Hij scheen mij te mijden; ik ontmoette hem maar zelden. Vroeger schepte hij er vermaak in mij de onderzeesche wonderen te verklaren, doch nu liet hij mij aan mijn studien over, en kwam niet meer in den salon.
Welke verandering had er met hem plaatsgehad? Waarom? Ik had mij niets te verwijten; hinderde hem misschien onze tegenwoordigheid? Echter behoefde ik er niet op te rekenen, dat hij de man er naar was om ons de vrijheid terug te geven.
Ik verzocht Ned dus mij eerst eens te laten nadenken, voordat ik handelde. Indien deze poging niet slaagde, kon zij slechts zijn achterdocht opwekken, onzen toestand onhoudbaar maken en de plannen van den Amerikaan benadeelen. Ik zal er nog bijvoegen dat ik op geenerlei wijze onze slechte gezondheid als bewijs kon aanvoeren; als men die ellendige oogenblikken onder de ijsbank van de Zuidpool uitzondert, dan was onze gezondheid nooit beter geweest. Het krachtig voedsel, de zuivere lucht, de geregelde levenswijs, de gelijkmatige temperatuur, dat alles weerde elke ziekte, en voor iemand, die geen heimwee had naar de genoegens op het land, voor iemand als kapitein Nemo, die zich te huis gevoelt, die door middelen, welke voor ieder behalve voor hem, geheimen zijn, zijn doel zocht te bereiken, voor zoo iemand begreep ik zulk een bestaan. Maar wij hadden niet met de menschheid gebroken. Ik voor mij wilde mijn zonderlinge en nieuwe studien niet met mij te gronde doen gaan. Nu heb ik het recht een boek over de zee te schrijven, ik wilde dit vroeger of later het licht doen zien.
Wat had ik b.v. hier bij de Antillen, op tien meter onder de oppervlakte, door de ramen van den salon nog een aantal bijzonderheden voor mijn oogen, die ik in mijn dagboek kon opteekenen! Allerhande soorten van vreemdsoortige en gedrochtelijke dieren wemelden daar door elkander, en ik zou zeker nog veel meer gezien hebben als de Nautilus niet naar de diepte was gegaan, en zich zelfs tot op 3500 meter had laten zinken.
Den 20sten April waren wij weer op een gemiddelde diepte van 1500 meter; de Lucaische eilanden lagen toen het dichtst bij ons; zij liggen daar als een hoop steenen aan de oppervlakte der zee. Daar verhieven zich hooge onderzeesche klippen, rechte rotswanden op breeden grondslag, waartusschen zwarte afgronden lagen, in welker diepte ons electrisch licht zelfs niet kon doordringen. Die rotsen waren met reusachtige zeeplanten bedekt, die in een wereld van Titans te huis behoorden.
Van de groote planten, waarvan ik met Ned en Koen zat te praten, kwamen wij natuurlijk op reusachtige zeedieren. Het eene dier is blijkbaar bestemd om het andere te verslinden. Door de ramen van den bijna stilliggenden Nautilus zagen wij evenwel niet veel anders dan kleine beesten, toen Ned Land mijn aandacht vestigde op een schrikkelijk gewemel tusschen het groote en hooge zeewier.
"Welnu," zei ik, "dat zijn de ware grotten voor inktvisschen en het zou mij niet verwonderen, als wij eenige van die monsters zagen."
"Hoe?" vroeg Koenraad, "inktvisschen van de klasse der koppootigen?"
"Neen," antwoordde ik; "inktvisschen van zeer groote afmeting. Maar vriend Ned heeft zich zeker vergist, want ik zie niets."
"Dat spijt mij," hernam Koen; "ik zou van aangezicht tot aangezicht wel eens een van die inktvisschen willen zien, waarover ik zoo dikwijls heb hooren spreken, en die heele schepen naar de diepte kunnen slepen. Die beesten noemt men krakens...."
"Kraak jij die noot zelf maar," zei de Amerikaan met een spottend gezicht.
"Krakens," ging Koen voort, zonder op de aardigheid van zijn makker te letten.