Het was treurig; nogmaals konden er geen waarnemingen geschieden. Als dit den volgenden dag niet gebeurde, moesten wij de zaak bepaald opgeven. Want wij hadden juist den 20sten Maart, den volgenden dag was het dag- en nachtevening en zou de zon voor zes maanden onder den gezichteinder verdwijnen; dan begon de lange Poolnacht. Sedert 21 September was zij aan den noordelijken gezichteinder verdwenen, had zich in een spiraalvormige loopbaan verheven tot 21 December en was toen weer gaan dalen, om den volgenden dag haar laatste stralen over het Poolland te werpen.
Ik deelde mijn opmerkingen en mijn vrees aan den kapitein mede.
"Gij hebt gelijk, mijnheer Aronnax," zei hij, "als ik morgen de zonshoogte niet kan waarnemen, moet ik dit zes maanden uitstellen. Maar als de zon zich morgen vertoont, zal het, juist omdat het dan 21 Maart is, gemakkelijk wezen om te twaalf uur onze waarneming te doen."
"Hoe zoo?" vroeg ik.
"Ik heb den chronometer alleen noodig," antwoordde hij. "Als morgen om twaalf uur de zonneschijf door den noordelijken horizon juist midden door gedeeld wordt, zijn wij aan de Zuidpool. Het spreekt van zelf, dat ik de straalbreking daarbij in rekening moet brengen."
"Juist," zei ik. "Maar toch is deze waarneming niet wiskundig zeker, omdat de dag- en nachtevening niet precies om twaalf uur plaats heeft."
"Zonder twijfel, mijnheer, maar ik zal mij toch geen honderd meter vergissen, en meer hebben wij niet noodig; tot morgen dus."
De kapitein keerde naar boord terug. Koenraad en ik bleven tot vijf uur aan land, om te ontdekken en ons te oefenen. Ik kreeg geen enkel merkwaardig voorwerp in handen, behalve het bijzonder groot ei van een vetgans, waarvoor een liefhebber misschien vijfhonderd gulden zou betaald hebben. Het ei was van Isabella-kleur en zeldzaam door de streepjes en figuurtjes, die er als hieroglyphen op stonden. Ik gaf het aan Koenraad, en deze bracht het met de noodige voorzichtigheid ongeschonden aan boord. Ik legde dit zeldzame ei onder een van de glasramen in den salon. Daarna soupeerde ik met een heerlijk stukje lever van een zeekalf, dat wel wat naar varkensvleesch smaakte. Toen ik naar bed ging, deed ik als de Hindoes, en riep voor den volgenden dag de gunsten in van de zon.
Den volgenden morgen, 21 Maart, was ik op het plat, en vond er kapitein Nemo.
"Het weer klaart wat op," zei hij. "Ik heb goeden moed. Na het ontbijt zullen wij aan land gaan om een geschikte plaats voor onze waarneming uit te kiezen."
Toen zocht ik Ned Land op en wilde hem overhalen met ons mee te gaan, maar de koppige Amerikaan weigerde, en ik zag wel dat zijn stilzwijgen en zijn halsstarrigheid met den dag toenamen. Evenwel betreurde ik in deze omstandigheden zijn koppigheid niet, want er waren te veel zeekalven aan land, en men moest zulk een harpoenier niet aan onweerstaanbare verzoeking blootstellen.
Na het ontbijt ging ik aan wal. De Nautilus was des nachts nog eenige kilometers opgevaren. Hij lag op ruim vier kilometer van de kust, boven welke een bergtop van vier- of vijfhonderd meter uitstak. Behalve mijn persoon bevonden zich in de sloep de kapitein, twee zijner manschappen en de instrumenten, dat is te zeggen: een chronometer, een kijker en een barometer.
Gedurende onzen overtocht zag ik tal van walvisschen. Drie soorten treft men in de zuidelijke Poolzee aan; de Engelschen noemen ze right-whale, hump-back, en fine-back. De eerste heeft geen rugvinnen, de tweede groote plooien in den buik en witachtige vinnen, de derde is geelbruin van kleur en de vlugste van alle walvisschen. Men kan deze reusachtige dieren reeds in de verte ontwaren aan het water, dat zij tot aanmerkelijke hoogte opspuiten, met een kracht die wolken van damp doet opgaan. Deze dieren dartelden in het stille water, zoodat ik begreep, dat de Poolzee hun een toevluchtsoord was tegen de vijanden, die hen met hevigheid vervolgden.
Ik onderscheidde ook lange schoolen visschen, tot de klasse der kabeljauwen behoorende, benevens groote troepen weekdieren en zeekwallen, wiegelende tusschen de kammen der golfjes.