De walvisch heeft altijd een groote rol gespeeld op het gebied der scheepvaart, en ontzaglijk grooten invloed uitgeoefend op de aardrijkskundige ontdekkingen. Die visch heeft eerst de Basken, later Asturiers, Engelschen en Hollanders aangelokt, hen tegen alle gevaren der zee gehard gemaakt en hen van het eene uiterste der aarde naar het andere gevoerd. De walvisschen leven het liefst in de Noordelijke en Zuidelijke IJszeeen. Oude legenden zeggen zelfs, dat deze dieren de visschers tot op 28 kilometer van de Noordpool hebben gevoerd! Als het feit onwaar is, zal het toch eens waar worden, en vermoedelijk zullen de walvischvaarders bij het vervolgen van die dieren in de poolzeeen eenmaal de tot nog toe onbekende punten der aarde bereiken.
Wij zaten op het plat, de zee was kalm, want de Octobermaand schonk ons op deze hemelbreedte nog eenige schoone herfstdagen. De Amerikaan bespeurde aan den gezichteinder een walvisch en hij kon zich daarin niet bedriegen. Als men goed toekeek, zag men den zwarten rug beurtelings verschijnen en verdwijnen op ongeveer vijf kilometer van den Nautilus.
"O!" riep Ned Land, "was ik maar eens aan boord van een walvischvaarder! Zulk een ontmoeting zou mij genoegen doen! Het is een groot beest; ziet eens met welk een kracht het de waterstralen opspuit! Duizend duivels, waarom zit ik ook op deze ijzeren kast vastgeketend!"
"Hoe Ned," zei ik, "heb-je de vroegere vischliefhebberij nog niet afgezworen?"
"Kan een walvischvaarder zijn oud ambacht ooit vergeten, mijnheer? Krijgt men wel ooit genoeg van het genot van zulk een jacht?"
"Heb-je in deze streken nog nooit gevischt, Ned?"
"Nooit, mijnheer; alleen in de Noordelijke IJszee, zoowel in de Behring- als Davisstraten."
"Dan is de zuidelijke walvisch je onbekend; je hebt alleen jacht gemaakt op de Noordelijke walvisschen, die zich niet wagen in de zeeen tusschen de keerkringen."
"Wat zegt gij daar mijnheer?" vroeg de Amerikaan ongeloovig.
"Ik zeg wat waar is."
"Komaan! Ik zelf heb in '65, dus nu derdehalf jaar geleden, bij Groenland een walvisch gevangen, met een harpoen in zijn lichaam die een walvischvaarder aan de Behringstraat er in had gegooid. Nu vraag ik eens hoe het mogelijk is dat een walvisch, die aan de westkust van Amerika gewond wordt, zich aan de oostkust laat dooden, als hij niet om kaap Hoorn of om de kaap de Goede Hoop, en over den evenaar is heen gezwommen?"
"Ik denk er over zooals vriend Ned," zei Koenraad, "en ik ben nieuwsgierig wat mijnheer zal antwoorden."
"Mijnheer zal u antwoorden," hervatte ik, "dat de walvisschen volgens hun soorten in bepaalde zeeen te huis behooren, die zij niet verlaten. En indien een van deze dieren uit de Behring- en de Davisstraat gekomen is, dan is dit heel eenvoudig, omdat er een doorvaart van de eene zee naar de andere bestaat, hetzij langs de noordkust van Amerika, hetzij langs die van Azie."
"Moet ik u gelooven?" vroeg Ned, terwijl hij een oogje knipte.
"Gij moet mijnheer gelooven," antwoordde Koenraad.
"Dan besluit ik hieruit," hernam de harpoenier, "dat ik de walvisschen van deze zee niet ken, omdat ik hier nog niet geweest ben."
"Zooals ik u zei, Ned."
"Een reden te meer om er kennis mede te maken," antwoordde Koenraad.
"Kijk eens, kijk eens!" riep de Amerikaan met bewogen stem, "hij nadert, hij komt naar ons toe, hij daagt mij uit! Hij weet wel, dat ik onmachtig tegenover hem ben!"
Ned stampte op den grond en kneep zijn vuist samen alsof hij een harpoen drilde.
"Zijn die dieren ook zoo groot als in de noordelijke poolzeeen?" vroeg hij.
"Bijna, Ned."
"Want ik heb groote walvisschen gezien, mijnheer, beesten van ruim dertig meter lang. Zelfs heb ik wel hooren zeggen, dat de walvisschen bij de Aleutische eilanden soms vijftig meter lang waren."
"Dat komt mij overdreven voor," antwoordde ik. "Bij de Aleuten is een soort van walvisschen met rugvinnen, die even als de potvisschen kleiner zijn dan de gewone walvisch."
"O!" riep de Amerikaan, die de oogen niet van de zee afwendde, "hij komt in ons vaarwater!"
Daarna hervatte hij het gesprek aldus: "Gij noemt den potvisch een klein dier; men verhaalt toch van reusachtige potvisschen; het zijn slimme beesten; sommige, zegt men, bedekken zich met zeeplanten en wier; men denkt dan dat het eilanden zijn; men landt er op, men vestigt er zich, legt vuur aan...."
"En men bouwt er huizen op!" zei Koenraad lachende.