Eens werden wij vervolgd door de sloepen van een walvischvaarder, die ons zonder twijfel aanzag voor een reusachtigen walvisch van groote waarde. Maar kapitein Nemo wilde die wakkere zeelieden hun tijd en moeite niet laten verliezen en eindigde de jacht met onder water te duiken. Dit voorval scheen Ned Land bijzonder belang in te boezemen. Ik geloof niet dat ik mij bedrieg, als ik zeg, dat de Amerikaan er spijt over gevoelde, dat onze metalen huid niet door een der harpoenen van die visschers doodelijk werd getroffen.
De visschen, die ik met Koenraad gedurende dit gedeelte onzer reis opmerkte, verschilden weinig van die wij reeds vroeger gezien hadden. De voornaamste waren eenige exemplaren van de vreeselijke afdeeling kraakbeenachtige dieren, die niet minder dan twee en dertig soorten bevat: gestreepte haaien van vijf meter lang en met platten kop, breeder dan het lichaam, en een ronden staart; op den rug hebben zij overlangs zeven breede evenwijdige zwarte strepen, en dan grijze haaien met slechts een rugvin. Er kwamen ook groote zeehonden voorbij, en dat wel van de meest verslindende soort; men behoeft alle verhalen van visschers niet te gelooven, doch ziehier eenige staaltjes van hetgeen zij vertellen: in het lichaam van een van die dieren heeft men den kop van een buffel en een geheel kalf gevonden, in een ander twee konijnen, en een matroos met kleeren en al, in een ander een soldaat met den sabel in de hand, en in nog een ander een ruiter met zijn paard! Men behoeft aan dat alles geen geloof te hechten, doch zeker is het, dat geen van die dieren zich in de netten van den Nautilus lieten vangen ik dus hunne vraatzucht niet kon nagaan.
Dagen lang hielden troepen bevallige en dartelende dolfijnen ons gezelschap. Zij zwommen met troepjes van vijf of zes, en joegen de andere visschen na, evenals een troep wolven in het veld; overigens zijn zij niet minder vraatzuchtig dan de zeehonden, als ik ten minste geloof moet slaan aan het verhaal van een hoogleeraar te Kopenhagen, die verzekert dertien walrussen en vijftien robben in de maag van een dolfijn gevonden te hebben.
Ik zag ook zeldzame exemplaren van de klasse der stekelvinnigen en der zaagvisschen. Sommige schrijvers, trouwens meer dichters dan natuurkenners, beweren dat deze visschen liefelijk zingen en een vereeniging van hun stemmen een muziek voortbrengt, waarbij de menschelijke stem niet kan halen. Ik ontken het niet, maar die dieren gaven ons tot ons groot leedwezen geen enkele serenade. Eindelijk zagen wij nog een groote menigte vliegende visschen; niets was aardiger dan te zien hoe de dolfijnen ze met groote juistheid wisten na te jagen. Hoe hoog zij zich ook uit zee konden verheffen, welken boog zij ook beschreven, tot zelfs over den Nautilus heen, de ongelukkige visschen vonden den bek van den dolfijn altijd geopend om ze op te vangen.
Tot op 13 Maart ging onze tocht op dezelfde wijze voort. Dien dag werd de Nautilus gebezigd om proeven van peiling te doen, welke mij het grootste belang inboezemden. Sedert ons vertrek uit de Stille Zuidzee hadden wij ongeveer 52,000 kilometer afgelegd; wij waren nu op 45 deg. 37' Z.B. 37 deg. 53' W.L. Het was omstreeks dezelfde plaats, waar kapitein Denham van de Herald op 14.000 meter geen grond vond. Daar had luitenant Parker van het Amerikaansche fregat Congres op 15,140 meter den bodem niet kunnen peilen. Kapitein Nemo besloot om den Nautilus naar de grootste diepte te doen dalen, om die verschillende peilingen eens na te gaan. Ik maakte mij gereed den uitslag van dit onderzoek op te teekenen. De zaalwanden openden zich, en het vaartuig begon zich in beweging te stellen, ten einde die verbazende diepte te kunnen bereiken. Men kan nagaan dat er geen sprake kon zijn van door middel van het vullen der vergaderbakken naar den afgrond te zinken. Misschien zou dat water de specifieke zwaarte van den Nautilus toch niet genoeg hebben kunnen vermeerderen. Bovendien zou men om weer te stijgen, het water moeten uitpompen, en dan zouden zeer zeker de pompen niet krachtig genoeg geweest zijn, om den druk van buiten te overwinnen.