De geur is de ziel der bloemen, en de bloemen der zee, hoe prachtig ook, hebben geen ziel!
Wij waren aan den voet van een boschje vrij zware drakenboomen genaderd, die door de kracht hunner sterke wortels de rots gebroken hadden, toen Ned Land uitriep: "O mijnheer, een bijennest!"
"Een bijennest," antwoordde ik, terwijl ik den schouder ongeloovig optrok.
"Ja zeker!" riep de Amerikaan, "de bijen gonzen er om heen."
Ik naderde en moest mij gewonnen geven. In een gat van een drakenboom, waren eenige duizenden van de vernuftige insecten, die op de Canarische eilanden zooveel voorkomen, en wier honig daar zoo gezocht is.
De Amerikaan wilde natuurlijk een voorraad honig medenemen, en ik was zoo onbarmhartig niet om er mij tegen te verzetten; hij stak met behulp van zijn vuurslag, wat droge bladeren met zwavel vermengd aan, om de bijen te doen stikken; weldra hield het gegons op, en het nest leverde verscheidene ponden geurigen honig. Ned Land stak deze in zijn voorraadzak.
"Als ik den honig met het deeg van den broodboom vermeng," zei hij, "dan kan ik u een kostelijken koek aanbieden."
"Best," zei ik, "maar laat ons nu voortgaan."
Op enkele bochten van ons pad vertoonde zich het meer in zijn geheele uitgestrektheid; het werd door de lantaarn van den Nautilus verlicht, en wij zagen er geen enkel golfje of rimpeltje op. De Nautilus lag onbeweeglijk; op het plat liepen menschen heen en weer, als zwarte schimmen in de zee van het electrisch licht. Op dat oogenblik draaiden wij om een uitstekend rotspunt heen en zagen toen, dat de bijen niet de eenige dieren waren, die den vulkaan bewoonden. Roofvogels vlogen hier en daar in de duisternis rond, of vluchtten weg van hun nesten. Het waren sperwers en havikken; ook liepen er hier en daar, zoo snel zij konden, schoone en vette trapganzen. Men kan zich de begeerlijkheid van den Amerikaan voorstellen, toen hij dit smakelijk wild zag, en welk een spijt hij gevoelde zijn geweer niet bij zich te hebben. Hij beproefde ze met steenen te raken, en na verscheidene vruchtelooze pogingen slaagde hij er eindelijk in, een van die prachtige trapganzen te treffen. Als ik zeg, dat hij twintigmaal zijn leven waagde om het dier te grijpen, jok ik niet, maar hij vervolgde het beest zoo lang totdat hij het in zijn zak had.
Wij moesten wederom naar beneden, want wij konden onmogelijk verder. Boven ons geleek de gapende krater op de opening van een put. Wij konden den hemel vrij duidelijk zien, en ik zag de wolken oostwaarts drijven. Een half uur na de laatste heldendaad van Ned Land, waren wij weer aan den oever. Hier groeide niets meer dan wat zeevenkel, een klein plantje, dat goed is om gekonfijt te worden. Koenraad plukte er eenige bosjes van. Verder vonden wij een menigte schelpdieren.
Hier was een prachtige grot; mijn makkers en ik kregen lust ons op het fijne zand uit te strekken. Het vuur had de wanden met schitterend glazuur bedekt. Ned Land betastte ze, als wilde hij onderzoeken hoe dik zij wel waren; ik kon een glimlach niet onderdrukken. Ons gesprek viel toen weer op zijn eeuwigdurende plannen om te ontvluchten, en zonder zijn hoop al te zeer te voeden, kon ik toch deze veronderstelling maken: dat namelijk kapitein Nemo slechts naar het Zuiden gevaren was om zijn voorraad sodium te vernieuwen; ik hoopte dus dat hij nu weer naar de kusten van Europa of Amerika zou varen, waardoor de Amerikaan dus in de gelegenheid zou zijn, zijn mislukte poging met beteren uitslag te hervatten.
Wij lagen ongeveer een uur in de schoone grot uitgestrekt, toen ons gesprek, dat in den beginne vrij levendig geweest was, begon te verflauwen; zekere slaperigheid overviel ons, en daar ik geen enkele reden zag om dit tegen te gaan, dommelde ik zachtjes in; ik droomde, en wie is meester om zijn droomen te kiezen, ik droomde dat mijn geheele bestaan zich in dat van een weekdier oploste; het scheen mij alsof de grot mijn schelp was. Plotseling werd ik door het schreeuwen van Koenraad gewekt.
"Op, op!" riep de brave jongen.
"Wat is er?" vroeg ik, half opstaande.