Het was een bewonderenswaardige en aangename vaart, die aan een luchtreis deed denken, met dit onderscheid evenwel, dat de Nautilus volkomen aan het roer gehoorzaamde.
Tegen vier uur des namiddags veranderde de grond een weinig; tot nog toe was hij met een dikke laag slijk en met tot erts geworden takken bedekt; nu werd de bodem rotsachtiger en scheen bezaaid met tufsteen, eenige brokken lava en zwavelachtige bestanddeelen. Ik dacht, dat de bergstreek dus weldra op de groote vlakten zou volgen, en door zekere wendingen van den Nautilus zag ik ook inderdaad, dat de zuidelijke gezichteinder door een hoogen muur begrensd was, die elken uitgang scheen af te snijden. De top van dien berg stak zeker boven de zee uit. Het moest een vast land zijn, of ten minste een eiland, hetzij een der Canarische, hetzij een der Kaap-Verdische. Daar men, misschien om bijzondere redenen, de zonshoogte niet genomen had, wist ik niet juist waar wij ons bevonden. In allen gevalle scheen het mij toe, dat die bergmuur de grens van Atlantis vormde, van welk land wij evenwel nog slechts een klein gedeelte bezocht hadden.
De nacht brak mijn waarnemingen niet af. Ik was alleen gebleven, want Koenraad was naar zijn hut gegaan. De Nautilus verminderde zijn snelheid, en manoeuvreerde door de zee boven den wonderlijk gevormden bodem; nu eens streek hij langs de heuvels, alsof hij er zich op had willen neerleggen, dan steeg hij plotseling weer naar de oppervlakte. Ik zag tusschenbeiden eenige heldere sterren, en juist vijf of zes van die sterren uit den Dierenriem, die in het sterrenbeeld van Orion zichtbaar zijn.
Ik zou zeker nog lang voor het raam de schoonheden van de zee en den hemel zijn blijven bewonderen, als de wanden niet werden dichtgeschoven. Op dit oogenblik was de Nautilus tot aan den loodrechten rotswand genaderd; hoe hij manoeuvreerde kon ik niet raden. Ik ging naar mijn kamer; het vaartuig lag stil; ik sliep in, met het vaste voornemen om na weinige uren weer op te staan; doch het was den volgenden morgen acht uur toen ik in den salon kwam. De manometer deed mij zien, dat de Nautilus op de oppervlakte der zee dreef; bovendien hoorde ik op het plat loopen; doch ik voelde door de deining der golven geen slingeren.
Ik ging naar het luik; het was open, maar in plaats van het helder daglicht, zoo als ik verwachtte, omringde mij dikke duisternis. Waar waren wij? Had ik mij bedrogen? Was het nog nacht? Neen, geen enkele ster schitterde, en de nacht is niet zoo volslagen donker. Ik wist niet wat er van te denken, toen ik iemand hoorde zeggen:
"Zijt gij het, mijnheer de professor?"
"O, kapitein," antwoordde ik "waar zijn wij?"
"Onder den grond, mijnheer."
"Onder den grond!" riep ik uit, "en de Nautilus drijft nog?"
"Hij drijft altijd."
"Maar dat begrijp ik niet."
"Wacht maar eenige oogenblikken; onze lantaarn wordt aangestoken en als gij er op gesteld zijt helder voor u uit te zien, zult gij tevreden zijn."
Ik betrad het plat en wachtte; de duisternis was zoo volkomen dat ik den kapitein zelfs niet zag; naar boven kijkend, meende ik recht boven mijn hoofd een zekeren lichtenden schijn te zien, een soort van schemering, door een rond gat binnenvallend. Op dat oogenblik werd de lantaarn ontstoken; het helder licht deed het zwakke schijnsel geheel verdwijnen.
Ik sloot een oogenblik mijn oogen, door het electrisch licht als verblind, en zag om mij heen. De Nautilus lag stil aan een oever, die als een kaai gevormd was. De zee waarop het vaartuig op dat oogenblik dreef, was een meer, door een muur als 't ware ingesloten; het had een middellijn van ongeveer twee kilometer. Het peil, zoo als de manometer aanwees, stond gelijk met dat van de zee buiten dien muur, zoodat er noodzakelijk gemeenschap tusschen het meer en de zee moest bestaan. De hooge rotswanden, waartusschen wij lagen ingesloten, welfden zich boven ons, en vormden als het ware een omgekeerden trechter van vijf of zes honderd meter hoogte. Bovenin was een opening, waardoor ik de schemering gezien had, die waarschijnlijk aan het daglicht moest worden toegeschreven.