Den volgenden dag, 19 Februari, zag ik den Amerikaan in mijn kamer komen; ik verwachtte hem; hij zag er zeer teleurgesteld uit.
"Welnu, mijnheer?" zei hij.
"Welnu, Ned, het lot is ons gisteren niet gunstig geweest."
"Die vervloekte kapitein hield ook juist stil op het oogenblik dat wij zijn schuit zouden ontvluchten."
"Ja, Ned, hij moest bij zijn bankier zijn."
"Zijn bankier!"
"Of liever zijn bank; ik versta daardoor dezen Oceaan, waar schatten beter in veiligheid zijn dan in de schatkist van den Staat."
Toen vertelde ik Ned wat er den vorigen dag gebeurd was, met de stille hoop van hem van het denkbeeld af te brengen om te vluchten, maar mijn verhaal had geen ander gevolg, dan dat Ned Land zijn spijt uitdrukte voor eigen rekening ook niet eens een wandeling in de baai van Vigo te kunnen doen.
"Komaan," zei hij, "alle hoop is nog niet verloren. Het is maar een misstoot met den harpoen! Een andermaal zullen wij slagen, en van avond zal ik als het moet...."
"Welke is de richting van den Nautilus?" vroeg ik.
"Ik weet het niet," antwoordde Ned.
"Welnu, om twaalf uur zullen wij het te weten komen, als de zonshoogte wordt genomen."
De Amerikaan ging naar Koenraad terug. Toen ik aangekleed was, trad ik den salon binnen; het kompas stond niet zeer uitlokkend; de richting was zuid-zuidwest; wij verwijderden ons dus van Europa.
Ik wachtte met zeker ongeduld dat onze richting op de kaart zou worden aangeteekend. Tegen half twaalf, liepen de vergaarbakken ledig, en het vaartuig kwam weer aan de oppervlakte. Ik ging naar het plat: Ned Land was er reeds voor mij.
Wij hadden geen land meer in het gezicht, niets dan de oneindige zee. Eenige zeilen aan den gezichteinder, zeker van schepen die tot kaap San-Roque varen om een gunstigen wind te zoeken, die hen om de Kaap de Goede Hoop voert. De hemel was bewolkt; een storm was ophanden.
Ned beproefde in zijn woede om met het oog door den benevelden gezichteinder te boren; hij hoopte nog dat zich achter dien nevel het zoo begeerde land uitstrekte. Om twaalf uur scheen de zon maar een oogenblik; de stuurman maakte daarvan gebruik om de hoogte te nemen; daar echter de zee te onstuimig werd, gingen wij naar beneden en het luik werd gesloten.
Toen ik een uur later op de kaart zag, bemerkte ik dat de Nautilus er op 16 deg. 17' N.B. en 33 deg. 22' W.L. stond aangeteekend, dus op bijna zeshonderd kilometer van de naaste kust. Het was nu onmogelijk aan de vlucht te denken, en ik waag het dus niet de woede van den Amerikaan te beschrijven, toen ik hem de hoogte mededeelde, waar wij ons bevonden.
Wat mij aangaat, ik troostte mij spoedig; ik voelde mij als bevrijd van een last, die mij drukte, en ik kon met betrekkelijke kalmte mijn gewone werk weer opvatten. Des avonds, te elf uur, ontving ik onverwacht een bezoek van kapitein Nemo. Hij vroeg mij zeer beleefd of ik moede was van het waken gedurende den vorigen nacht. Ik antwoordde ontkennend.
"Dan zal ik u een merkwaardigen tocht voorstellen, mijnheer Aronnax."
"Welken kapitein?"
"Gij hebt de diepte der zee alleen bij dag en zonlicht bezocht. Zoudt gij ze niet eens bij een duisteren nacht willen zien?"
"Heel graag."
"Ik zeg u, dat die wandeling zeer vermoeiend zal zijn. Gij moet lang loopen en een berg beklimmen, en de wegen zijn niet zoo bijzonder goed onderhouden," voegde hij er glimlachend bij.
"Wat gij mij daar zegt, kapitein, verdubbelt mijn nieuwsgierigheid. Ik ben gereed u te volgen."
"Kom dan mee, mijnheer de professor, om onze scaphanders te gaan aandoen."
In de kleedkamer gekomen, zag ik dat noch mijn makkers, noch iemand van de bemanning ons op dien tocht zouden volgen. De kapitein had mij zelfs niet voorgesteld Ned of Koen mee te nemen. Binnen weinige oogenblikken hadden wij onze toestellen aan. Men plaatste de luchtschouders op onzen rug, doch de electrische lampen werden ons niet gegeven; ik merkte dit den kapitein op. "Zij zullen ons geen nut doen," zei hij.
Ik meende niet goed te hebben verstaan, doch kon mijn opmerking niet herhalen, omdat het hoofd van den kapitein reeds in den helm was verdwenen.