Jules Verne

"Het is de redeneering van een natuuronderzoeker, mijnheer de professor," zei hij, "die mij er toe gebracht heeft dezen doorgang te ontdekken, welken ik alleen ken. Ik had opgemerkt dat er in de Roode en Middellandsche Zeeen een zeker aantal van volkomen dezelfde vischsoorten gevonden werd. Toen ik hiervan zeker was, vroeg ik mij af of er geen gemeenschap tusschen de beide zeeen bestond. Zoo ja, dan moest de onderaardsche stroom noodwendig van de Roode naar de Middellandsche Zee gaan, omdat het peil der beide zeeen verschilt. Ik ving dus een groot aantal visschen in den omtrek van Suez, deed hun een koperen ringetje aan den staart, en wierp ze toen weer in zee. Eenige maanden daarna ving ik aan de kust van Syrie eenige van die visschen met zulk een ring. De gemeenschap tusschen de beide zeeen was dus bewezen. Ik zocht haar met mijn Nautilus, ik ontdekte die, waagde mij er in, en weldra, mijnheer de professor, zult ook gij door den Arabischen. tunnel gevaren zijn."

HOOFDSTUK XXIX

De Arabische Tunnel.

Dienzelfden dag deelde ik aan Koenraad en Ned Land het gedeelte van het gesprek mede, dat hun belang kon inboezemen. Toen ik hun vertelde dat wij binnen twee dagen in de Middellandsche Zee zouden zijn, klapte Koenraad in de handen, maar de Amerikaan trok de schouders op.

"Een onderzeesche tunnel!" riep hij uit, "een gemeenschap tusschen de beide zeeen! Wie heeft daar ooit van gehoord?"

"Vriend Ned," zei Koenraad, "hadt gij ooit van den Nautilus hooren spreken? Neen! En toch bestaat die. Trek dus niet zoo lichtvaardig de schouders op, en twijfel niet aan de dingen, onder voorwendsel dat gij er nooit van hebt hooren spreken."

"Wij zullen wel eens zien!" antwoordde Ned Land, het hoofd schuddende. "Maar ik zou niets liever dan aan dien doortocht gelooven; de Hemel geve dat hij ons inderdaad in de Middellandsche Zee brenge!"

Denzelfden avond dreef de Nautilus op 21 deg. 30' N.B. aan de oppervlakte en naderde de Arabische kust. Ik zag Djeddah, de belangrijke stapelplaats voor de Egyptische. Syrische, Turksche en Indische waren; ik kon vrij duidelijk de gebouwen en de schepen langs de kaden en op de reede onderscheiden. De zon, die vrij laag stond, scheen vlak op de huizen der stad, en deed er de witheid des te meer van uitkomen. Buiten de stad duidden eenige houten en rieten hutten verblijf het der Bedouinen aan.

Weldra verdween Djeddah uit het gezicht en de Nautilus dook weer onder het water, dat op dat oogenblik eenigszins phosphoriseerde.

Den volgenden dag, 10 Februari, verschenen verschillende schepen, die eene andere richting als wij volgden. De Nautilus zette haar tocht onder zee door, doch toen om twaalf uur, op het oogenblik dat de zonshoogte moest genomen worden, de zee verlaten was, kwamen wij weer boven.

Ik ging met Ned Land en Koenraad op het plat zitten. De oostkust was door den vochtigen mist nauwelijks zichtbaar.

Op den rand der sloep geleund, spraken wij over koetjes en kalfjes, toen Ned zijn hand uitstrekkende, zei:

"Ziet gij daar niets, mijnheer?"

"Neen, Ned," antwoordde ik, "maar gij weet wel dat ik uw oogen niet heb."

"Zie eens goed," hernam Ned, "daar aan stuurboord voor ons uit, zoowat boven de lantaarn. Ziet gij daar geen voorwerp, dat zich schijnt te bewegen?"

"Waarlijk," zei ik, na nauwkeurig te hebben toegezien, "ik zie een lang zwartachtig lichaam op het water drijven."

"Een anderen Nautilus?" vroeg Koenraad.

"Neen," antwoordde Ned, "maar als ik mij niet sterk vergis, is het een zeedier."

"Zijn er walvisschen in de Roode Zee?" vroeg Koenraad.

"Ja, mijn jongen," antwoordde ik, "soms ontmoet men ze nog."

"Het is geen walvisch," zei de harpoenier, die het voorwerp niet uit het oog verloor. "De walvisschen en ik zijn oude kennissen, en ik zou mij daarin met bedriegen."

"Laten wij maar wachten," merkte Koenraad op; "de Nautilus gaat dien kant uit, en spoedig zullen wij zien wat het is."

Inderdaad, het zwarte voorwerp was weldra geen vier kilometer meer van ons af. Het geleek op een groote klip midden in zee.