Wij liepen elk afzonderlijk, als ware slenteraars, daar ieder staan bleef of vooruitging, naarmate hij het in zijn hoofd kreeg. Wat mij aanging, ik koesterde geen vrees meer voor de gevaren, die mijn verbeelding zoo bespottelijk overdreven had. De bodem naderde merkbaar het vlak der zee, en weldra stonden wij in zulk ondiep water, dat mijn hoofd er boven uitstak. Koenraad kwam naar mij toe, en zijn helm tegen den mijnen aandrukkende, groette hij mij vriendelijk met zijn oogen. Deze hoogte was echter maar enkele vademen breed, en weldra waren wij weer geheel in "ons element" verdwenen. Ik geloof wel dat ik het nu zoo noemen mag.
Tien minuten daarna hield de kapitein plotseling stil. Ik dacht dat hij staan bleef om terug te keeren, doch dit was niet het geval, en met een beweging van de hand beval hij ons naast hem in een holte neer te hurken; hij wees naar een punt in het water en ik keek oplettend toe. Op vijf meter afstand verscheen een schaduw, die tot op den grond daalde. De verontrustende gedachte aan de haaien schoot mij weer te binnen, doch ik bedroog mij, ditmaal althans hadden wij met dit zeemonster nog niet te doen.
Het was een man, een Hindoe, een donkerkleurige visscher, zonder twijfel een arme duivel, die voordat de tijd nog daar was reeds iets zocht te verdienen. Ik zag de kiel van zijn boot eenige voeten boven zijn hoofd. Herhaaldelijk dook hij en kwam hij weer boven. Een steen, in den vorm van een suikerbrood, dien hij tusschen zijn voeten geklemd hield, was met een touw aan zijn boot bevestigd en diende hem om spoediger op den bodem te komen; dit was zijn eenig werktuig. Toen hij vijf meter diep op den bodem was afgedaald, wierp hij zich op de knieen en vulde een zak met oesters, die hij op goed geluk losrukte: dan ging hij weer naar boven, ledigde den zak, trok den steen naar zich toe, en begon zijn werk opnieuw, dat telkens slechts dertig seconden duurde.
De duiker zag ons niet; de schaduw der rots verborg ons voor zijn oog; en bovendien, hoe zou de arme Hindoe ooit gedroomd hebben dat menschen, zooals hij, daar onder het water in zijn nabijheid stonden, al zijn bewegingen bespiedden, en geen enkele bijzonderheid van zijn visscherij onopgemerkt lieten?
Verscheidene malen daalde en steeg hij; hij bracht telkens niet meer dan een dozijn oesters naar boven, want hij moest ze met geweld losscheuren van de rotsbedding, waarop ze met hun sterk weefsel vastzaten. En hoevele van die oesters, waarvoor hij zijn leven waagde, waren nog zonder parels!
Ik beschouwde hem met bijzondere aandacht. Hij werkte geregeld voort en gedurende een half uur scheen hem geen enkel gevaar te bedreigen. Ik raakte dus reeds gewoon aan het schouwspel dier belangwekkende visscherij, toen ik den Hindoe, op het oogenblik, dat hij weer op den grond neerknielde, eensklaps hevig zag schrikken, opstaan en een sprong doen om weer naar boven te komen. Ik begreep zijn ontsteltenis. Een reusachtige schaduw vertoonde zich boven den ongelukkigen duiker; het was een groote haai, die met vurig oog en geopende kaken dwars op hem aankwam.
Ik was stom van ontzetting en niet in staat mij te bewegen. Het verslindende dier snelde op den Hindoe toe; deze sprong op zijde en vermeed daardoor wel den beet van het dier, maar geenszins een slag met den staart, want hij kreeg een klap tegen de borst en viel op den grond neer. Dit tooneel duurde nauwelijks eenige seconden. De haai kwam terug, en zich op den rug wentelend, maakte hij zich gereed om zijn slachtoffer in tweeen te bijten, toen ik den kapitein, die naast mij zat, plotseling voelde opstaan. Met den dolk in de hand trad hij recht op het monster toe en maakte zich gereed om het te bestrijden.
Op het oogenblik dat de haai den ongelukkigen visscher wilde aanvatten, zag hij zijn nieuwen vijand, en zich weer op den buik wentelend, zwom hij ijlings naar dezen toe.
Nog zie ik de houding van kapitein Nemo; een weinig ineengebogen, wachtte hij met bewonderenswaardige koelbloedigheid het vreeselijk dier af, en toen het zich op hem wilde werpen, sprong de kapitein verbazend vlug op zijde, vermeed den schok en stak het beest zijn dolk in den buik.