Jules Verne

Water en lucht vloeiden aan den gezichteinder volmaakt in elkander.

De kapitein liep echter zonder mij aan te zien, misschien zelfs zonder mijne tegenwoordigheid te bemerken, op het plat heen en weder. Hij stapte met vaste schreden, doch minder geregeld dan gewoonlijk over het plat; soms stond hij met over de borst gekruiste armen stil, en liet zijn blik over de zee weiden. Wat zocht hij op die onmetelijke ruimte? De Nautilus bevond zich toen op eenige honderden kilometer van de naaste kust verwijderd.

De stuurman had den kijker weder ter hand genomen en keek onophoudelijk naar den gezichteinder; hij liep heen en weder, stampte met den voet, en was in tegenstelling met zijn meester in zenuwachtige spanning. Het geheim zou echter weldra worden opgelost, want op een wenk van kapitein Nemo vermeerderde de machine hare snelheid. Op dat oogenblik maakte de stuurman den kapitein op nieuw opmerkzaam; deze staakte zijne wandeling en richtte den kijker nog eens naar het aangewezen punt; hij keek lang, ik was zeer nieuwsgierig en ging naar het salon, van waar ik een uitmuntenden kijker medebracht, dien ik gewoonlijk gebruikte; ik legde dien op de lantaarn en maakte mij gereed om den gezichteinder te doorloopen, toen ik, nog voor ik den kijker goed aan het oog had gebracht, hem mij met drift uit de hand voelde rukken.

Ik keerde mij om; kapitein Nemo stond voor mij, doch ik herkende hem niet. Zijn gelaat was geheel veranderd, zijn oog schitterde met doffen glans en was onder de samengetrokken wenkbrauwen bijna onzichtbaar; zijne geopende lippen lieten de op elkander geperste tanden gedeeltelijk zien; hij stond recht overeind met gebalde vuisten, en opgetrokken schouders. Zijn geheele persoon teekende vreeselijken haat; hij stond onbeweeglijk; hij had mijn kijker aan zijne voeten laten vallen. Had ik zonder het te willen dien toorn opgewekt? Meende die ondoorgrondelijke man dat ik eenig geheim doorgrond had, hetwelk voor de gasten van de Nautilus verborgen moest blijven? Neen, ik was het voorwerp niet van dien haat, want hij keek mij niet aan, maar hield het oog gevestigd op het voor mij onzichtbare punt aan den gezichteinder. Eindelijk werd kapitein Nemo zich zelven weer meester. Zijn gelaat, dat zoo vreeselijk veranderd was, hernam zijne gewone kalme uitdrukking. Hij zeide eenige woorden in vreemde taal tegen zijn stuurman, en wendde zich toen, tot mij.

"Mijnheer Aronnax," zeide hij op gebiedenden toon, "ik eisch van u de vervulling van eene voorwaarde, welke u aan mij bindt."

"Welke, kapitein?"

"Gij moet u met uwe makkers laten opsluiten tot op het oogenblik dat het mij zal goeddunken u de vrijheid terug te geven."

"Gij zijt heer en meester," antwoordde ik hem, en keek hem strak aan; "doch mag ik u eene vraag doen?"

"Neen, mijnheer."

Er viel hiertegen niets te zeggen, maar slechts te gehoorzamen, omdat alle tegenstand onmogelijk was. Ik ging naar de hut van Ned Land en Koenraad, wie ik het besluit van den kapitein mededeelde. Men kan denken hoe die mededeeling door den Amerikaan ontvangen werd; wij hadden overigens geen tijd tot eenige verklaring; vier matrozen wachtten aan de deur, en brachten ons naar het vertrek, waar wij den eersten nacht aan boord van de Nautilus hadden doorgebracht. Ned Land wilde zich verzetten, doch als antwoord ging de deur achter ons dicht.

"Zal mijnheer mij kunnen zeggen, wat dit beteekent?" vroeg Koenraad.

Ik vertelde mijne makkers wat er gebeurd was. Zij waren evenals ik verwonderd, maar begrepen er niets van. Ik bleef in een maalstroom van gedachten verdiept, en de vreemde uitdrukking van het gelaat des kapiteins wilde mij maar niet uit het hoofd. Ik was niet in staat om geregeld te denken, en ik raakte verward in de meest dwaze veronderstellingen, toen ik uit mijne droomerijen werd wakker geschud door deze woorden van Ned Land:

"Kijk eens, het ontbijt staat op tafel."

Inderdaad. de tafel was gedekt; het was duidelijk dat de kapitein daartoe bevel gegeven had op hetzelfde oogenblik toen hij den gang van den Nautilus deed versnellen.