Jules Verne

Met bijlen en electrieke geweren bij ons roeiden wij om acht uur weg. De zee was vrij kalm; een kleine bries woei van de landzijde. Koen en ik roeiden flink op, en Ned stuurde tusschen de klippen door. De sloep was gemakkelijk te sturen en schoot goed vooruit. Ned kon zijne vreugde niet bedwingen, hij stelde zich aan als een gevangene, die aan zijne cel ontsnapt is, en hij dacht er niet aan dat hij er weder in moest.

"Vleesch," riep hij herhaaldelijk, "vleesch zullen wij dan proeven, en welk vleesch! Echt wild! Geen visch! Ik zeg niet dat visch niet goed is, maar men moet er geen misbruik van maken, en een stuk versch wild, op een kolenvuur geroosterd, zal onzen gewonen kost lekker afwisselen."

"Lekkerbek!" zeide Koenraad, "het water komt mij in den mond."

"Wij mogen eerst wel vragen of die bosschen wildrijk zijn," zeide ik, "en of het wild er niet zoo groot is, dat het den jager wegjaagt."

"Goed zoo, mijnheer Aronnax," antwoordde de Amerikaan, wiens tanden zoo scherp als een bijl schenen te zijn, "maar ik zal zelfs een tijgerrip eten als er geen ander viervoetig dier op dit eiland te vinden is."

"Vriend Ned maakt ons bang," zeide Koenraad.

"Hoe het ook zij," hernam de harpoenier, "het eerste dier op vier of op twee pooten, met of zonder vleugels krijgt een schot van mij in zijn ribben."

"Goed!" antwoordde ik, "daar gaat de onverzichtigheid van meester Land weer beginnen."

"Wees niet bang, mijnheer Aronnax; roei maar ferm op. Binnen vijf en twintig minuten zal ik u een kost naar mijn smaak opdisschen."

Om half negen liep de sloep zacht tegen het zandige strand op, na gelukkig tusschen de koraalriffen doorgekomen te zijn, welke het eiland Gueboroar omringden.

HOOFDSTUK XXI

Aan land.

Ik was zonderling te moede toen ik aan land stapte. Ned Land stampte op den grond alsof hij dien in bezit nam. Er waren echter nog maar twee maanden verloopen sinds wij, volgens de uitdrukking van kapitein Nemo, "passagiers op de Nautilus," maar inderdaad gevangenen van den kapitein waren.

Binnen weinige minuten waren wij reeds op een geweerschot afstands van de kust het binnenland ingestapt. De grond was bijna geheel koraalvormig, maar enkele uitgedroogde stroombeddingen, waarin ik stukken graniet vond, toonden aan dat dit eiland tot de primaire aardvorming behoorde. Ons uitzicht werd door prachtige bosschen belet; groote boomen, soms van 60 tot 70 meter hoog, waren verbonden door slingerplanten, natuurlijke hangmatten, welke een licht windje heen en weder bewoog; aan den voet dier woudreuzen en onder het dichte bladerdak was de grond bezaaid met de schoonste en welriekendste bloemen. Zonder op al die schoone voortbrengselen van de Nieuw-Guineesche flora te letten, liet de Amerikaan het aangename voor het nuttige in den steek; hij zag een kokosboom, sloeg er eenige vruchten af, brak die door, en wij dronken de melk, en aten de pit met een smaak, welke deed zien, dat wij niet volkomen tevreden waren met de gewone spijzen op de Nautilus.

"Uitmuntend!" zeide Ned.

"Uitstekend!" antwoordde Koenraad.

"Ik geloof niet," zeide de Amerikaan, "dat uw vriend Nemo er zich tegen verzetten zal als wij eene lading kokosnoten mede aan boord brengen?"

"Ik geloof het ook niet," antwoordde ik, "maar hij zal er niet van willen proeven."

"Zooveel te erger voor hem," meende Koenraad.

"En zooveel te beter voor ons," antwoordde Ned Land "des te meer houden wij."

"Een woord slechts, Ned," zeide ik tegen den harpoenier, die gereed stond om een anderen kokosboom te plunderen, "de kokosnoot is goed, maar voor dat gij er de sloep mede vollaadt, dunkt mij, dat wij eerst eens moesten onderzoeken, of het eiland geene even nuttige zaken oplevert. Versche groenten bijvoorbeeld, zouden door den kok van de Nautilus gretig ontvangen worden."

"Mijnheer heeft gelijk," antwoordde Koenraad, "en ik stel voor om in ons vaartuig drie plaatsen open te houden, eene voor vruchten, eene voor groenten, en eene voor wild; hoewel ik van dit laatste nog het minste of geringste niet gezien heb."

"Koen, wij moeten aan niets wanhopen," antwoordde Ned.