De Nautilus, die over de oppervlakte dreef, voer slechts bedaard voorwaarts; de schroef bewoog zich slechts langzaam.
Hiervan gebruik makende, hadden mijne twee makkers en ik op het plat plaats genomen. Voor ons was het kastje van den stuurman, en ik moet mij al zeer bedriegen als de kapitein zelf er zich niet bevond om zijn Nautilus te besturen.
Ik had de beste kaarten van de zeestraat voor mij en volgde daarop met de grootste oplettendheid onzen tocht; rondom de Nautilus kookte en bruiste de zee. De golven, met eene snelheid van twee en een halven kilometer door den zeestroom van het zuidoosten naar het noordwesten gedreven, braken op de koraalriffen, wier toppen hier en daar te voorschijn kwamen.
"Dat is een leelijke zee!" zeide Ned Land.
"Afschuwelijk," antwoordde ik, "zij is niet best voor de Nautilus."
"Die vervloekte kapitein," hernam de Amerikaan, "moet wel zeker van zijn weg zijn, want ik zie daar riffen waarop zijne schuit in duizend stukken zou splijten als hij er slechts aanraakte."
Onze toestand was inderdaad gevaarlijk, maar de Nautilus scheen als door eene betoovering midden tusschen deze vreeselijke klippen door te komen. Zij volgde niet juist den weg van de Astrolabe welke voor Dumont d'Urville zoo noodlottig was; het vaartuig nam den koers meer noordelijk, voer langs het eiland Murray, en richtte zich toen zuidwestwaarts naar de doorvaart van Cumberland. Ik dacht dat het schip er recht doorheen zou gaan, toen het zich weder noordwestwaarts wendde en tusschen een groot aantal weinig bekende eilandjes en rotsen door naar het eiland Tound en het Slechte Kanaal voer. Ik vroeg mij zelven af of kapitein Nemo onvoorzichtig was en zijn schip in dezen doorgang wilde wagen, waar de twee korvetten van d'Urville op de rotsen stootten, toen hij voor de tweede maal van richting veranderde en westwaarts naar het eiland Gueboroar liep.
Het was toen drie uur; het getij was bijna vol; de Nautilus naderde het eiland, dat ik met zijne prachtige groene omzooming nog voor mij zie liggen; wij liepen op minder dan twee kilometer afstands er langs. Plotseling werden wij door een schok omvergeworpen; de Nautilus had op een klip gestooten; het schip bleef onbeweeglijk liggen, doch helde naar bakboordzijde eenigszins over. Toen ik opstond zag ik den kapitein en den eersten stuurman op het plat; zij namen den toestand van het vaartuig op en wisselden eenige woorden in hunne onverstaanbare taal.
Ziehier hoe onze toestand was. Op twee kilometer afstand lag aan stuurboordzijde het eiland Gueboroar, welks kust zich als een lange arm van het noorden naar het westen kromde. Naar het zuiden en oosten vertoonden zich reeds eenige toppen van koraalriffen, welke het afloopend getij bloot liet. Wij zaten geheel vast en dat wel in eene zee waar het getij slechts middelmatig was; dit was eene noodlottige omstandigheid om de Nautilus weer vlot te krijgen. Echter had het schip niets geleden, zoo stevig was de huid gesmeed. Maar als het al niet zinken of barsten kon, dan liep het toch gevaar voor eeuwig op die rotsen te blijven zitten, en dan was het gedaan met het onderzeesche toestel van kapitein Nemo.
Zoo peinsde ik, toen de kapitein, kalm en bedaard als altijd zonder eenige ontroering of teleurstelling te laten blijken, mij naderde.
"Een ongeluk?" vroeg ik.
"Neen, een toeval," was zijn antwoord.
"Maar een toeval," hernam ik, "dat u misschien verplichten zal om het land, dat gij zoozeer ontvlucht, weder te gaan bewonen."
De kapitein keek mij met een zonderlingen blik aan, en schudde met het hoofd; dit was duidelijk gezegd, dat niets hem ooit zou dwingen om den voet weder op het land te zetten. Toen zeide hij: "Bovendien mijnheer Aronnax, de Nautilus is niet weg; zij zal u nog de wonderen van den Oceaan laten zien. Onze reis begint eerst, en ik hoop nog zoo spoedig niet van de eer van uw gezelschap verstoken te worden."
"Maar toch kapitein," antwoordde ik, zonder acht te geven op de spotternij, die in zijne woorden doorstraalde, "de Nautilus is gaan vast zitten bij hoog tij.