Eenige prachtige nabootsingen van de schoonste modellen der oudheid in marmer of brons, stonden op voetstukken in de hoeken van dit schoone museum. De verbazing, welke de kapitein van de Nautilus mij voorspeld had, begon zich reeds van mij meester te maken.
"Mijnheer de professor", zeide die vreemde man, "gij zult de weinige complimenten, waarmede ik u ontvang, en de wanorde welke hier heerscht, wel willen verontschuldigen."
"Zonder te willen onderzoeken wij gij zijt, mijnheer," antwoordde ik, "zou ik wel willen vragen of gij kunstenaar zijt?"
"Op zijn hoogst liefhebber, mijnheer. Ik hield er vroeger veel van om die kunststukken te verzamelen, welke de menschelijke hand had voortgebracht; ik zocht ze begeerig en onvermoeid op en heb op die wijze eenige kostbare stukken bij elkander kunnen krijgen. Het zijn mijne laatste herinneringen van die aarde, welke dood voor mij is. In mijne oogen zijn uwe nieuwe artisten reeds zeer oud; bestaan reeds 2 of 3000 jaar, en ik verwar ze in mijn geest; meesters hebben geen leeftijd."
"En, die componisten?" vroeg ik, terwijl ik wees op stukken van Weber, Rossini, Mozart, Beethoven, Haydn, Meyerbeer, Herold, Wagner, Auber, Gounod en anderen, die op eene serafine van het grootste model, welke tegen een van de wanden der zaal stond, verspreid lagen.
"Die componisten," antwoordde mij de kapitein, "zijn voor mij tijdgenooten van Orpheus, want tijdrekenkundig verschil bestaat in de herinnering der dooden niet, en ik ben dood, mijnheer de professor, even goed dood als uwe vrienden, die een paar meter diep onder den grond liggen."
Kapitein Nemo zweeg en scheen in diepe mijmering verzonken. Ik beschouwde hem met levendige aandoening, terwijl ik in stilte het vreemde van zijn gelaat trachtte te ontcijferen. Tegen eene kostbare met mozaiek ingelegde tafel geleund, zag hij mij niet meer, en had hij mij geheel vergeten. Ik eerbiedigde dit stilzwijgen en beschouwde verder al de bijzonderheden, welke het salon versierden. Na de kunstwerken bekleedden zeldzaamheden uit de natuur eene belangrijke plaats. Zij bestonden voornamelijk uit planten, schelpen of andere voortbrengselen van den Oceaan, welke de kapitein waarschijnlijk zelf gevonden had. In het midden van het salon sprong een electrisch verlichte waterstraal uit eene fontein op, welke uit eene enkele schelp vervaardigd was. Deze schelp was aan de randen sierlijk uitgesneden en had een omtrek van zes meter; zij was dus grooter dan die schoone schelpen welke Frans I van de Venetiaansche republiek kreeg, en waarvan hij voor de kerk van Saint Sulpice te Parijs twee reusachtige doopbekkens liet vervaardigen.
Rondom die fontein waren onder sierlijke glazen ramen de kostbaarste voortbrengselen der zee gerangschikt, welke het oog eens natuuronderzoekers ooit aanschouwd had; men kan begrijpen hoe opgetogen ik was. Een conchylioloog (schelpkenner), die wat zenuwachtig was, zou misschien van verbazing zijn omvergevallen voor andere glazen kastjes, waarin schelpen waren tentoongesteld. Ik zag er eene verzameling van onschatbare waarde, waartoe de tijd mij zou ontbreken om die geheel te beschrijven; genoeg zij het te zeggen, dat zij uit alle oorden der wereld, uit alle deelen der zee was bijeengebracht; er waren paarlen onder van allerlei kleur en grootte, zelfs zoo groot als een duivenei, welke eene waarde van ettelijke millioenen moesten hebben. Het was dus onmogelijk, om de waarde van deze verzameling te schatten; de kapitein had millioenen moeten besteden om die kostbaarheden te verwerven, en ik vroeg mij zelven af, aan welke bron hij putte om aan al die grillen van een verzamelaar te voldoen, toen ik door deze woorden uit mijne mijmering werd opgewekt:
Gij beschouwt die schelpen, mijnheer de professor; zij mogen een natuurkenner belang inboezemen, maar zij hebben voor mij een aangenamer zijde want ik heb ze allen eigenhandig verzameld, en er is geene zee op den aardbol, welke ik niet onderzocht heb."
"Ik begrijp het genot, kapitein, om te midden van zulke rijkdommen rond te wandelen.