"Alleen om maar te klagen, en dat is reeds iets. Als die zeeroovers (ik noem ze zeeroovers, om mijnheer niet te ergeren, die verbiedt om ze menscheneters te noemen), als die zeeroovers zich verbeelden dat zij mij in die stinkende kooi zullen houden, zonder nog eerst te hooren met welke verwenschingen ik aan mijne woede lucht geef, dan zullen zij zich bedriegen. Spreek eens vrij uit, mijnheer, zoudt gij denken dat zij ons lang in die ijzeren kooi houden?"
"Om u de waarheid te zeggen Ned, weet ik er niet veel meer van dan gij."
"Maar wat veronderstelt gij dan?"
"Ik veronderstel dat het toeval ons in het bezit gesteld heeft van een belangrijk geheim. Indien dus de equipage van dit vaartuig er belang bij heeft om het te bewaren, dan geloof ik dat ons leven groot gevaar loopt. In het tegenovergestelde geval zal het monster, dat ons heeft ingeslokt, ons wel weder op de bewoonde aarde uitspuwen."
"Of men moest ons onder de equipage opnemen," zeide Koenraad, "en ons zoo lang houden...."
"Tot op het oogenblik," antwoordde Ned Land, "dat eenig fregat, dat harder stoomt, en behendiger is dan de Abraham Lincoln, zich van dit nest van zeeschuimers meester maakt, en de equipage en ons aan het uiteinde van de groote ra voor de laatste maal een luchtje laat scheppen."
"Mooi gezegd, Ned," hervatte ik, "maar voor zoover ik weet, heeft men ons nog geen voorstel in dien geest gedaan. Het is dus onnoodig om te twisten over de partij, welke wij moeten nemen, als dit gebeurt. Ik herhaal het u dat wij moeten wachten; laat ons met de omstandigheden te rade gaan, en niets doen, omdat wij toch niets doen kunnen."
"Integendeel, mijnheer de professor," zeide de harpoenier, die niet van zijn stuk te brengen was, "men moet iets doen."
"En wat dan, baas Land?"
"Vluchten."
"Om uit eene aardsche gevangenis te ontsnappen is soms zeer moeilijk, maar om uit eene onderzeesche gevangenis te ontkomen schijnt mij geheel onmogelijk."
"Komaan, vriend Ned," vroeg Koenraad, "wat antwoordt gij daarop? Ik kan niet gelooven dat een Amerikaan ooit ten einde raad is."
De harpoenier was zichtbaar verlegen, en zweeg. Eene ontvluchting was in ons geval bepaald onmogelijk. Maar een inboorling van Canada is zoowat een halve Franschman, en dat bewees Ned Land door zijn antwoord.
"Kunt gij dan niet raden, mijnheer," vroeg Ned na eenige oogenblikken nadenkens, "wat mannen moeten doen, die niet uit hunne gevangenis kunnen ontsnappen?"
"Nog niet, mijn vriend."
"Dat is dood eenvoudig, dan moeten zij beproeven om er zoo goed mogelijk in te blijven."
"Dat geloof ik wel," zeide Koenraad, "het is toch beter er in, dan er op of er onder."
"Maar als men cipier en oppassers er uit gooit," voegde Ned Land er bij.
"Wat, Ned? Zoudt gij er wezenlijk aan denken, om u van dit vaartuig meester te maken?"
"Zeker," antwoordde de harpoenier.
"Dat is onmogelijk!"
"Waarom, mijnheer? Misschien krijgen wij wel eens eene gunstige kans, en ik zie niet in waarom wij daarvan geen gebruik zouden maken. Als er maar een twintigtal aan boord zijn, dan zullen twee Franschen en Ned Land toch voor zoo'n handjevol volks niet bang zijn?"
Het was nog beter om het voorstel van den harpoenier aan te nemen dan er over te twisten; daarom antwoordde ik:
"Laat de kans eerst komen, en dan zullen wij eens zien. Maar tot dien tijd toe verzoek ik u uw ongeduld te bedwingen; men kan slechts met list handelen, en als gij u kwaad maakt, zult gij zeker geene gunstige kans krijgen. Beloof mij dus, u zonder opgewonden drift in de omstandigheden te schikken?"
"Ik beloof het u, mijnheer de professor," antwoordde Ned op weinig geruststellenden toon. "Er zal geen driftig woord meer uit mijn mond komen, geen enkele brutale handeling zal mij verraden, zelfs als wij niet zoo regelmatig als wij wenschen de tafel voor ons zullen zien dekken."
"Ik houd u aan uw woord, Ned!" zeide ik.
Daarop zwegen wij stil, en elk onzer gaf zich aan zijne overpeinzingen over. Ik beken, dat ik niettegenstaande de verzekering van den harpoenier, mij geene illusien maakte; ik geloofde niet aan die gunstige kans, waarvan Ned Land gesproken had.