Jules Verne

Hans volgde mij en ging mijn oom voor. Hij had zelfs eenige oogenblikken stil gestaan om zijne bagage op zijn schouder vast te binden. Deze omstandigheid schoot mij weder te binnen. Juist op dat oogenblik had ik mijn weg vervolgd.

"Bovendien," dacht ik, "heb ik een zeker middel om niet te verdwalen, een draad om mij in dezen doolhof tot gids te strekken en die niet breken kan, mijne getrouwe beek. Ik behoef haren loop opwaarts slechts te volgen en dan moet ik noodzakelijk de sporen mijner makkers terug vinden."

Deze gedachte bemoedigde mij weder en ik besloot zonder tijdsverzuim weder op weg te gaan.

Hoe dankbaar was ik nu voor de voorzorg mijns ooms, toen hij den jager belette de spleet in den granietwand gemaakt te stoppen! Zoo zou dan die weldadige bron, na onderweg onzen dorst gelescht te hebben, mij nu geleiden door de kronkelingen der aardschors.

Ik meende, dat eene wassching mij goed zou doen, voor ik verder ging.

Daarom bukte ik mij om mijn voorhoofd te dompelen in het water der Hans-beek.

Men oordeele over mijne ontsteltenis!

Ik raakte het droge en hobbelige graniet aan! De beek stroomde niet meer onder mijne voeten!

HOOFDSTUK XXVII

Levend begraven.--Splitsing der galerij.--Bede tot God.--In de zwarte duisternis.

Ik kan mijne wanhoop niet schetsen; geen woord uit de menschelijke taal kan wedergeven, wat ik gevoelde.

Ik was levend begraven met het vooruitzicht van te bezwijken onder de kwellingen van honger en dorst.

Werktuiglijk streek ik mijne gloeiende handen over den grond. Hoe uitgedroogd scheen die rots mij toe!

Maar hoe had ik dan toch den loop der beek verlaten? Want zij was er in allen gevalle niet meer! Ik besefte nu de oorzaak van die zonderlinge stilte, toen ik voor de laatste maal luisterde of geen geroep mijner makkers tot mijn oor zou doordringen. Dus had ik van het oogenblik af, dat ik mijne eerste schrede op dien dwaalweg zette, het afwezen der beek niet opgemerkt. Het is duidelijk, dat zich op dat oogenblik de galerij in tweeen splitste; terwijl de Hansbeek, eene andere helling volgende, zich met mijne makkers naar onbekende diepten begaf!

Hoe zou ik terugkeeren? Geene sporen waren zichtbaar. Mijn voet liet geen indruk op dat graniet achter. Ik brak mijn hoofd met het zoeken naar de oplossing van dit onoplosbare vraagstuk. Mijn toestand kon uitgedrukt worden door het enkele woord: verloren!

Ja! verloren in eene diepte, die mij onmeetbaar toescheen! Die dertig uren aardschors drukten met eene verschrikkelijke zwaarte op mijne schouders! Ik gevoelde mij verpletterd.

Ik beproefde mijne denkbeelden weder op aardsche zaken te leiden. Met moeite slaagde ik er in. Hamburg, het huis in de Koningstraat, mijn arme Graeuben, de geheele wereld, waaronder ik verdwaald was, alles ging in een oogwenk voorbij in mijne verwarde herinneringen. Ik zag in eene levendige zinsbegoocheling de voorvallen op de reis, den overtocht, IJsland, den heer Fridriksson, den Sneffels terug! Ik zeide tot mijzelven, dat als ik in mijn toestand nog slechts eene schaduw van hoop behield, dit een teeken van dwaasheid zijn zou en dat het beter was te wanhopen!

Inderdaad, welke menschelijke macht kon mij op de oppervlakte van den aardbol terug brengen en die verbazende gewelven scheiden, die zich boven mijn hoofd opeen stapelden? Wie kon mij op den rechten weg terug brengen en met mijne reisgezellen vereenigen?

"O, oom!" riep ik op wanhopenden toon.

Het was het eenige woord van verwijt, dat over mijne lippen kwam; want ik besefte, wat de ongelukkige man moest lijden, als hij mij op zijne beurt zocht.

Toen ik mij zoo van alle menschelijke hulp verstoken en in de onmogelijkheid zag om iets tot mijn redding te beproeven, dacht ik aan hemelschen bijstand. De herinneringen mijner kindsheid, die mijner moeder, die ik slechts in mijne prilste jeugd gekend had, kwamen in mijn geheugen terug. Ik nam mijn toevlucht tot het gebed, hoe weinig recht ik ook had om te verwachten, dat ik gehoord zou worden door God, tot Wien ik mij zoo laat wendde, en riep Hem vurig aan.