Jules Verne

Hans beproefde met brokjes graniet en werk het in den wand gemaakte gat te dichten. Dat was niet gemakkelijk. Wij brandden onze handen zonder er in te slagen; de persing was te aanzienlijk en onze pogingen bleven vruchteloos.

"Het is duidelijk," zeide ik, "dat de bekkens van dezen waterstroom op eene aanzienlijke hoogte gelegen zijn, te oordeelen naar de kracht van den straal."

"Daar is geen twijfel aan," antwoordde mijn oom; "als deze waterkolom twee en dertig duizend voet hoog is, ondergaat zij duizend dampkringsdrukkingen. Maar daar schiet mij iets te binnen."

"Wat dan?"

"Waarom zouden wij er zoo stijf op blijven staan om deze opening te stoppen?"

"Wel, omdat...."

Het zou mij moeielijk geweest zijn eene goede reden te vinden.

"Zijn wij verzekerd, dat wij onze flesschen, als zij ledig zijn, weder zullen kunnen vullen?"

"Neen, zeker niet!"

"Welnu! dan moesten wij dit water laten loopen: het zal natuurlijk dalen en ons den weg wijzen en verkwikken te gelijk."

"Dat is goed bedacht!" riep ik, "en met deze beek tot reisgenoot zie ik niet in, waarom wij in onze plannen niet zouden slagen."

"Komt gij eindelijk op de hoogte, mijn jongen?" zeide de professor lachende.

"Ik kom er niet, maar ben er reeds."

"Wacht even! Wij zullen beginnen met eenige uren rust te nemen."

Ik vergat waarlijk, dat het nacht was. De tijdmeter vertelde het mij wel. Weldra sliepen wij allen rustig, nu wij behoorlijk verkwikt en verfrischt waren.

HOOFDSTUK XXIV

Te horizontaal.--Bijna loodrechte put.--Onder den Oceaan.

Den volgenden morgen hadden wij reeds al het uitgestane leed vergeten. Ik verwonderde mij eerst, dat ik geen dorst meer had, en vroeg naar de reden daarvan. De beek, die murmelend aan mijne voeten stroomde, gaf mij het antwoord op die vraag.

Wij ontbeten en dronken dat uitmuntende ijzerhoudende water. Ik gevoelde mij geheel opgevroolijkt en vol ijver om verder te gaan. Waarom zou een zoo innig overtuigd man als mijn oom, met een schranderen gids, zooals Hans, en een "vastberaden" neef, zooals ik, bij zich, niet slagen? Zulke mooie gedachten speelden mij in het hoofd! Als men mij voorgesteld had om naar den top van den Sneffels terug te keeren, zou ik het met verontwaardiging afgeslagen hebben.

Maar er was gelukkig alleen sprake van dalen.

"Laten wij vertrekken!" riep ik en deed door mijne tonen vol geestdrift de oude echo's van den aardbol ontwaken.

De tocht werd Donderdag morgen te acht uur hervat. De granieten gang, zich in allerlei bochten kronkelende, vertoonde onverwachte krommingen en bootste de verwikkeling van een doolhof na; maar zijne hoofdrichting bleef toch altijd zuidoostelijk. Mijn oom raadpleegde gedurig zeer oplettend zijn kompas om zich rekenschap te kunnen geven van den doorloopen weg.

De galerij liep bijna zuiver waterpas verder met hoogstens twee duim helling per vadem. De murmelende beek stroomde langzaam, onder onze voeten. Ik vergeleek haar met een vriendelijken geest, die ons door de aarde geleidde, en met mijne hand streelde ik de vochtige stroomnimf, die onze schreden met hare gezangen begeleidde. Mijne opgeruimdheid nam gaarne eene mythologische wending.

Wat mijn oom aangaat, hij, "de man der loodlijn," raasde geducht over de waterpasse richting van den weg. Deze, verlengde zich tot in het oneindige en in plaats van langs den straal der aarde voort te gaan, zoo als hij het noemde, ging hij langs de schuine zijde. Maar wij hadden geene keus, en zoo lang wij, al was het ook nog zoo weinig, het middelpunt naderden, hadden wij geen recht om te klagen.

Ook nam van tijd tot tijd de helling toe; de stroomnimf tuimelde bruisende voort en wij daalden dieper met haar.

Over het geheel legden wij dezen en den volgenden dag een groot eind af in eene waterpasse richting, maar betrekkelijk weinig in eene loodrechte.

Vrijdag avond, den 10den Juli, waren wij naar onze berekening dertig uur gaans ten zuidoosten van Reikiavik en op eene diepte van derdehalf uur gaans.

Nu opende zich een verschrikkelijke put voor onze voeten.