Jules Verne

Zooals ik voorzien had was het water geheel op tegen het einde van de eerste dagreis; al onze drank bestond dus alleen uit jenever; maar dat helsche vocht verbrandde de keel en ik kon er zelfs het gezicht niet van verdragen. Ik vond de warmte verstikkend, de vermoeidheid verlamde mij. Meer dan eens viel ik bijna bewegingloos neder. Dan hield men halt; mijn oom en de IJslander brachten mij zoo goed mogelijk weder bij. Maar ik zag reeds, dat de eerste zich met de grootste inspanning verzette tegen de buitengewone vermoeidheid en de kwellingen, die uit het gebrek aan water ontstonden. Op Dinsdag, den 8sten Juli, kwamen wij eindelijk, op knieen en handen voortkruipende, halfdood bij het vereenigingspunt der beide galerijen. Daar bleef ik als een levenlooze klomp op den lavabodem liggen. Het was des morgens te tien uur.

Hans en mijn oom poogden tegen den wand leunende aan eenige stukjes beschuit te knabbelen. Lange zuchten kwamen over mijne gezwollene lippen. Ik verviel in eene diepe bewusteloosheid.

Na verloop van eenigen tijd naderde mijn oom mij en nam mij in zijne armen.

"Arm kind!" mompelde hij op den toon van innig medelijden. Ik werd door die woorden getroffen, daar ik niet gewoon was aan de vriendelijkheid van den norschen professor. Ik nam zijne bevende handen in de mijnen. Hij liet mij begaan, terwijl hij mij aanzag. Zijne oogen waren vochtig.

Nu zag ik hem de waterflesch nemen, die aan zijne zijde hing. Tot mijne groote verbazing bracht hij ze aan mijne lippen. "Drink!" zeide hij.

Had ik goed verstaan? Was mijn oom gek? Ik zag hem met een verstompt gelaat aan. Ik wilde hem niet begrijpen. "Drink!" herhaalde hij.

En zijne waterflesch optillende ledigde hij ze geheel tusschen mijne lippen.

O, onuitsprekelijk genot! een enkele mondvol water bevochtigde mijn brandend heeten mond, maar hij was voldoende om het reeds vluchtende leven in mij terug te roepen.

Ik dankte mijn oom met gevouwen handen.

"Ja!" zeide hij, "een mondvol water! de laatste! hoort gij wel? de laatste! Ik had hem zuinig bewaard op den bodem mijner flesch. Twintig, honderdmaal heb ik de ontzettende begeerte om hem te drinken moeten overwinnen! Maar neen, Axel! ik bewaarde hem voor u!"

"Oom!" mompelde ik, terwijl groote tranen mijne oogen bevochtigden.

"Ja, arm kind! ik wist dat gij bij uwe komst aan dezen kruisweg half dood zoudt nedervallen, en ik heb mijne laatste droppelen water gespaard om u weder bij te brengen."

"Dank! dank!" riep ik.

Hoewel mijn dorst nog niet geheel gestild was, had ik toch eenige kracht herkregen. De tot nu toe samengetrokken keelspieren werden ontspannen, de ontsteking mijner lippen was verzacht. Ik kon spreken.

"Wij kunnen nu," zeide ik, "nog slechts een besluit nemen; wij hebben gebrek aan water: wij moeten op onze schreden terugkeeren."

Terwijl ik zoo sprak, zag mijn oom mij niet aan; hij boog zijn hoofd; zijne blikken ontweken de mijnen.

"Wij moeten terugkeeren," riep ik, "en den weg naar den Sneffels weder inslaan. God schenke ons de noodige krachten om weder naar den rand van den krater te klimmen!"

"Terugkeeren!" zeide mijn oom op een toon, als of hij eerder zich zelven dan mij antwoordde.

"Ja, terugkeeren en wel zonder een oogenblik te verliezen."

Nu volgde een vrij lang stilzwijgen.

"Zoo hebben dan, Axel!" hernam de professor op een vreemden toon, "deze enkele droppelen waters u geen moed en vastberadenheid geschonken?"

"Moed!"

"Ik zie u nog even ternedergeslagen als van te voren en nog spreekt gij wanhopende taal!"

Met welk een man had ik toch te doen en welke plannen vormde zijn stoutmoedige geest nu nog?

"Hoe! wilt gij dan niet?...."

"Van deze onderneming afzien op het oogenblik, dat alles een goeden uitslag voorspelt? Nooit!"

"Moeten wij ons dan voorbereiden om te sterven?"

"Neen, Axel! neen! vertrek. Ik wil uw dood niet! Laat Hans u vergezellen. Laat mij alleen!"

"U verlaten!"

"Laat mij alleen, zeg ik u! Ik ben deze reis begonnen, ik zal haar tot het einde volbrengen of niet terugkeeren.