Jules Verne

Ik kon niet nalaten zijne aandacht op dit punt te vestigen.

"Verwondert u dat gemis van bronnen?" zeide hij.

"Zonder twijfel! het verontrust mij zelfs; wij hebben nog maar voor vijf dagen water."

"Wees gerust, Axel! ik sta u borg dat wij water zullen vinden, zelfs meer dan ons lief is."

"Wanneer?"

"Als wij buiten deze lavakorst zijn. Hoe wilt gij, dat er bronnen uit deze wanden zullen vloeien?"

"Maar misschien strekt deze bedding zich tot eene aanmerkelijke diepte uit. Mij dunkt, dat wij nog niet veel afstand in eene loodrechte richting hebben afgelegd."

"Wat brengt u op die gedachte?"

"Wel, als wij diep onder de aardschors waren, moest het veel heeter zijn."

"Volgens uw stelsel althans," antwoordde mijn oom; "maar hoe staat de thermometer?"

"Nauwelijks vijftien graad, hetgeen eene vermeerdering van nog geen negen graad sedert ons vertrek bedraagt."

"Welnu! besluit dan zelf."

"Ziehier mijn besluit. Volgens de nauwkeurigste waarnemingen bedraagt de vermeerdering der warmte in het binnenste van den aardbol een graad op de honderd voet. Maar plaatselijke omstandigheden kunnen dit cijfer wijzigen. Zoo heeft men te Jakutsk in Siberie opgemerkt, dat de vermeerdering van een graad plaats heeft bij iedere zes en dertig voet, hetgeen zekerlijk afhangt van het geleidend vermogen der steenrotsen. Ik voeg hier nog bij, dat men in de nabijheid van een uitgebranden vulkaan en door het gneis heen opgemerkt heeft, dat de verhooging van den warmtegraad slechts op de honderd vijf en twintig voet een graad bedroeg. Wij zullen deze laatste veronderstelling als de gunstigste eens aannemen en dan berekenen."

"Bereken maar, mijn jongen!"

"Niets is gemakkelijker," zeide ik, terwijl ik de cijfers in mijn aanteekenboekje schreef, "Negen maal honderd vijf en twintig voet geeft elf honderd vijf en twintig voet diepte."

"Dat komt juist uit."

"Welnu?"

"Welnu! volgens mijne waarnemingen zijn wij tien duizend voet onder den spiegel der zee."

"Is het mogelijk?"

"Ja! of de cijfers zijn geen cijfers meer!"

De berekeningen des professors waren nauwkeurig; wij waren reeds zes duizend voet beneden de grootste diepten, die de mensch nog bereikt heeft, zooals de mijnen van Kitz-Bahl in Tyrol en die van Wuttemberg in Boheme.

De warmte, die op deze plaats een en tachtig graad had moeten bedragen, steeg nauwelijks tot vijftien. Dit gaf stof tot denken.

HOOFDSTUK XIX

De kruisweg.--Vermoeienis van Axel.--Klimmen of dalen?--Naar boven, naar Graeuben--Dreigend watergebrek.

Den volgenden dag, Dinsdag den 30sten Juni te zes uur, hervatten wij onze nederdaling.

Wij volgden steeds de lavagalerij, een echt natuurlijk hellend vlak, even zacht glooiend als die hellende vlakken, die in sommige oude huizen nog tot trap dienen. Zoo bleef het tot zeventien minuten over twaalven, het oogenblik waarop wij Hans inhaalden, die was blijven staan.

"Kom aan!" riep mijn oom, "wij zijn aan het einde des schoorsteens gekomen."

Ik zag rond; wij waren in het middelpunt van een kruisweg, waarop twee donkere en smalle wegen uitliepen. Welken moesten wij inslaan? Dat was een punt van bezwaar.

Toch wilde mijn oom den schijn niet hebben voor den gids en mij, alsof hij aarzelde; hij wees den oostelijken tunnel aan, en weldra waren wij met ons drieen er in verdwenen.

Aan eene aarzeling voor dien dubbelen weg zou ook nooit een einde gekomen zijn, want geen enkel kenteeken kon de keus op den een of den anderen doen vallen; men moest het geheel aan het toeval overlaten.

De helling dezer nieuwe galerij was bijna onmerkbaar en hare indeeling zeer ongelijk; soms vertoonde zich, voor ons uit, eene rij van bogen gelijk de zijbeuken eener gothische hoofdkerk; de kunstenaars van de middeleeuwen hadden daar al de vormen van dien kerkelijken bouwtrant kunnen bestudeeren, die uit den kruisboog is ontstaan. Eene mijl verder moesten wij het hoofd bukken onder de gedrukte bogen van den romeinschen bouwstijl, en dikke pilaren, in het massieve gesteente dringende, bogen onder het gewicht der gewelven.