Jules Verne

Hans noch de IJslanders bewogen zich.

"Zie eens!" zeide mij de professor.

En zoo al niet in zijne vreugde, dan toch in zijne verbazing deelende, las ik op de westzijde van het blok in runische, door den tijd half uitgewischte letters, dezen duizendmaal vervloekten naam:

[AFBEELDING]

"Arne Saknussemm!" riep mijn oom, "kunt gij nu nog twijfelen?" Ik antwoordde niets en keerde geheel ontzet naar mijne bank van lava terug. Dit tastbare bewijs verpletterde mij.

Hoe lang ik zoo in mijne gepeinzen verdiept bleef, weet ik niet. Al wat ik weet is, dat ik, toen ik mijn hoofd ophief, mijn oom en Hans alleen in den krater zag. De IJslanders waren weggezonden en nu daalden zij weder langs de buitenste hellingen van den Sneffels af om naar Stapi terug te keeren.

Hans sliep gerust aan den voet eener rots op een lavastroom, waarin hij eene soort van slaapplaats had gemaakt, mijn oom liep op den bodem van den krater rond, gelijk een wild dier in den kuil van een jager. Ik had lust noch kracht om op te staan en een voorbeeld nemende aan den gids, gaf ik mij over aan eene pijnlijke slaperigheid, telkens mij verbeeldende gerommel te hooren of schokken in de zijden van den berg te gevoelen.

Zoo verliep deze eerste nacht op den bodem des kraters.

Den volgenden dag hing eene grauwe, bewolkte en zware lucht op den top des kegels. Ik bespeurde dit minder aan de duisternis in den afgrond, dan aan den toorn, die mijn oom beving.

Ik begreep er de reden van en eene straal van hoop verhelderde mijn hart. Ziehier waarom.

Van de drie wegen, die voor ons openstonden, was er slechts een door Saknussemm gevolgd. Naar het zeggen van den ijslandschen geleerde kon men hem herkennen aan deze in het geheimschrift aangeduide bijzonderheid, dat de schaduw van den Scartarus zijn rand in de laatste dagen der maand Juni raakte.

Men kan inderdaad deze scherpgepunte piek beschouwen als de staaf van een ontzaglijken zonnewijzer, wiens schaduw op een gegeven dag den weg naar het middelpunt van den aardbol aanwees.

Bleef nu de zon weg, dan was er geene schaduw en bij gevolg geene aanwijzing. Wij hadden den 25sten Juni. Bleef de lucht zes dagen achtereen betrokken, dan moest de waarneming tot een ander jaar uitgesteld worden.

Ik waag het niet om den machteloozen toorn van professor Lidenbrock te schilderen. De dag verstreek, en geene schaduw viel op den bodem des kraters. Hans week niet van zijne plaats; toch moest hij zich wel afvragen, waarop wij wel wachtten, als hij zich ten minste iets afvroeg! Mijn oom sprak mij geen enkelen keer aan. Zijne bestendig naar den hemel gewende blikken verloren zich in het grauwe en mistige verschiet.

Den 26sten was er nog niets te zien. Eene regenbui met hagel vermengd viel den ganschen dag. Hans bouwde eene hut van brokken lava. Ik vond er een zeker genoegen in om met het oog de duizenden watervallen op de zijden van den kegel, wier oorverdoovend gemurmel door iederen steen versterkt werd, te volgen.

Mijn oom kon zich niet langer inhouden. Een geduldiger man zelfs zou dan ook razend geworden zijn; want dit mocht wel heeten in de haven schipbreuk lijden.

Maar de hemel vermengt steeds groote vreugde met groote smarten en had voor professor Lidenbrock eene voldoening weggelegd, die zijne wanhopend makende verveling evenaarde.

Den volgenden dag was de lucht nog betrokken, maar Zondag, den 28sten Juni, op twee na den laatsten dag der maand, kwam er met de verandering van maan ook verandering van weder. De zon goot hare stralen met volle stroomen in den krater. Ieder bergje, iedere rots, iedere steen, iedere oneffenheid deelde in hare weldadige uitstrooming en wierp oogenblikkelijk zijne schaduw op den grond. Onder allen teekende die van den Scartaris zich af als een kam en begon onmerkbaar met het lichtgevende hemellichaam te draaien.

Mijn oom draaide mede.

Ten twaalf uur, toen zij het kortste was, raakte zij eventjes den kant van den middelsten schoorsteen.

"Daar is het!" riep de professor, "daar is het! Naar het middelpunt van den aardbol!" voegde hij er in het deensch bij.