Jules Verne

Dikwijls ook bleef hij staan, raapte eenige brokken steen op, schikte ze op eene in het oog loopende wijze en vormde zoo wegwijzers om den terugweg aan te duiden. De voorzorg was op zichzelve goed, maar de volgende gebeurtenissen maakten haar nutteloos.

Een vermoeiende marsch van drie uur had ons nog niet verder gebracht dan den voet van den berg. Daar gaf Hans een teeken om stil te houden en deelden wij een kort ontbijt. Mijn oom slikte de brokken door om maar spoedig te kunnen vertrekken. Doch, daar dit maal tevens eene rust moest zijn, was hij genoodzaakt het goeddunken van zijn gids af te wachten, die een uur later het sein gaf om weder op te breken. De drie IJslanders, even zwijgend als hun makker, de jager, spraken geen woord en aten matig.

Nu begonnen wij de hellingen van den Sneffels te bestijgen; door een in de bergen zeer gewoon gezichtsbedrog scheen zijn besneeuwde top mij zeer nabij toe, en toch! hoe lang duurde het nog eer wij hem bereikten! op wat al vermoeienis kwam hij ons te staan! De steenen, door geene aarde noch gras verbonden, rolden onder onze voeten weg en verdwenen in de vlakte met de snelheid eener lawine.

Op sommige plaatsen maakten de zijden van den berg met den gezichteinder een hoek van minstens zes en dertig graad; het was onmogelijk ze te beklimmen, en niet zonder moeite moesten die steenachtige steilten worden omgetrokken. Dan stonden wij elkander door middel van onze stokken bij.

Ik moet zeggen, dat mijn oom zoo dicht mogelijk bij mij bleef; hij verloor mij niet uit het oog en bij menige gelegenheid verleende zijn arm mij een stevigen steun. Hij had zeker een ingeschapen gevoel van evenwicht, want hij struikelde niet. De IJslanders, hoewel zwaar beladen, klauterden met de vlugheid van bergbewoners.

De hoogte van den top des Sneffels in aanmerking genomen dacht het mij onmogelijk hem van deze zijde te bereiken, als de helling niet wat toenam. Gelukkig vertoonde zich onverwacht, midden in het uitgestrekte sneeuwtapijt, dat den rug van den vulkaan bedekte, eene soort van trap, die onze beklimming veel gemakkelijker maakte. Zij was gevormd door een van die stroomen van steenen, welke bij de uitbarsting in de hoogte geslingerd en op IJsland "stina" genoemd worden. Als deze stroom niet in zijn val ware gestuit door de ligging van de zijden des bergs, zou hij zich in zee gestort en nieuwe eilanden gevormd hebben.

Zoo als hij was kwam hij ons goed van pas; de steilte der hellingen nam toe, maar die steenen treden boden de gelegenheid aan om ze gemakkelijk, ja zelfs zoo snel te bestijgen, dat ik, een oogenblikje achter gebleven zijnde, terwijl mijne metgezellen met hunne beklimming voortgingen, hen door den afstand reeds verkleind zag tot een microscopisch voorkomen.

's Avonds te zeven uur hadden wij de twee duizend treden van de trap beklommen en overzagen wij eene ronde verhevenheid van den berg, eene soort van voetstuk, waarop de eigenlijke kegel des kraters rustte.

De zee lag drie duizend twee honderd voet onder ons; wij waren boven de sneeuwlinie gekomen, die op IJsland door de aanhoudende vochtigheid van het klimaat niet zeer hoog ligt. Het was snerpend koud; de wind woei hevig. Ik was uitgeput. De professor zag wel, dat de beenen mij allen dienst weigerden en ondanks zijn ongeduld besloot hij stil te houden. Hij wenkte dus den jager, die het hoofd schudde en zeide: "Ofvanfoer".

"Het schijnt dat wij hooger moeten stijgen," zeide mijn oom.

Daarop onderzocht hij bij Hans naar de reden van zijn antwoord.

"Mistour"! antwoordde de gids.

"Ja, mistour"! herhaalde een der IJslanders op een ontstelden toon.

"Wat beteekent dat woord?" vroeg ik zeer ongerust.

"Zie maar rond!" sprak mijn oom.

Ik richtte mijne blikken naar de vlakte; eene verbazende kolom van fijne puimsteen, zand en stof verhief zich draaiende als eene hoos; de wind dreef haar naar die zijde van den Sneffels, waar wij ons bevonden; deze ondoorschijnende gordijn onderschepte het zonnelicht en hulde den berg in de schaduw. Als deze hoos daalde, moest zij ons stellig in hare dwarrelingen wikkelen.