Jules Verne

Als het noodig is, zal ik hem echter mijn paard afstaan. Ik zou spoedig kramp krijgen, als ik niet eenige beweging nam. De armen gaan goed, maar men moet ook aan de beenen denken."

Intusschen reden wij stevig door; het land was reeds bijna onbewoond. Hier en daar vertoonde zich eene afgelegene hoeve, een alleenstaande "boer" [6], van hout, aarde en lavabrokken gemaakt, als een bedelaar aan den rand van een hollen weg. Die vervallen hutten zagen er uit, alsof zij het mededoogen der voorbijgangers afsmeekten, en bijna zou men haar eene aalmoes geschonken hebben. In dat land waren volstrekt geene wegen, zelfs geene voetpaden, en de plantengroei, hoe gering ook, had weinig tijds noodig om de voetstappen der zeldzame reizigers uit te wisschen.

Toch telde dit gedeelte der provincie, dicht bij de hoofdstad, mede onder de bewoonde en bebouwde streken van IJsland. Wat zouden dan de streken zijn, die nog woester waren dan deze woestijn? Op een weg van een half uur gaans hadden wij nog geen boer voor de deur zijner hut zien staan, noch een wilden herder ontmoet, die eene kudde weidde, welke minder wild was dan hij, niets anders dan eenige verlatene koeien en schapen. Wat zouden dan de gewesten zijn, die geschud en het onderste boven gekeerd waren door de uitbarstingen, veroorzaakt door de vulkanische ontploffingen en onderaardsche schokken?

Wij zouden ze later leeren kennen; maar de kaart van Olsen raadplegende zag ik, dat men ze vermeed door den kronkelenden oever te volgen; de groote vulkanische beweging heeft zich inderdaad meer tot het middengedeelte des eilands bepaald; daar hebben de horizontale lagen van opeengestapelde rotsen, in het scandinavisch "trapps" genoemd, de strooken trachiet, de uitgebraakte basalt, de tufsteen en al de vulkanische ophoopingen van verschillende delfstoffen, de stroomen lava en smeltend porfier, een onnatuurlijk verschrikkelijk land gevormd. Ik vermoedde toen geenszins, welk schouwspel ons wachtte op het schiereiland van den Sneffels, waar die verwoestingen eener woedende natuur een vreeselijken bajert vormen.

Twee uur na ons vertrek van Reikiavik kwamen wij in het vlek Gufunes, "aoalkirkja" of hoofdkerk genoemd. Het leverde niets bijzonders op. Het bestond uit slechts weinige huizen, nauwelijks voldoende om een duitsch gehucht te vormen.

Hans hield een half uur stil, deelde ons sober ontbijt, antwoordde met ja en neen op de vragen van mijn oom betreffende den toestand van den weg, en toen men hem vroeg, waar hij den nacht dacht door te brengen, antwoordde hij alleen: "Gardaer."

Ik raadpleegde de kaart om te zien wat Gardaer was. Ik zag eene buurt van dien naam aan de oevers van den Hvalfjoerd, vier mijlen van Reikiavik. Ik toonde het mijn oom.

"Niet meer dan vier mijlen!" zeide hij. "Vier mijlen van de twee en twintig! Dat is eene mooie wandeling!"

Hij wilde den gids eene aanmerking maken, die echter zonder hem te antwoorden den kop der paarden greep en zich weder op weg begaf.

Drie uur later moesten wij, steeds over het ontkleurde gras der weide rijdende, den Kollafjoerd omtrekken, welke omweg gemakkelijker en korter was dan eene vaart over die golf; kort daarop kwamen wij in een "pingstaoer," eene plaats met gemeentelijk rechtsgebied, Ejulberg genoemd, welker klok twaalf uur zou geslagen hebben, indien de ijslandsche kerken rijk genoeg waren om een uurwerk te bezitten; maar zij gelijken zeer op hare gemeenteleden, die geene horloges hebben en het er buiten doen.

Daar werden de paarden gevoederd, en nu brachten zij ons langs een nauw pad tusschen eene rij heuvels en de zee in eens door naar de "aoalkirkja" Brantaer en eene mijl verder te Saurboeer, eene "annexia" of bijbehoorende kerk, gelegen op den zuidelijken oever van den Hvalfjoerd.

Het was toen vier uur in den namiddag, wij hadden vier mijlen (acht uur gaans) afgelegd.

De fjoerd was te dezer plaatse minstens eene halve mijl breed; de baren braken met veel geraas op de spitse rotsen; de golf verwijdde zich tusschen rotswanden, eene soort van steile drie duizend voet hooge helling, opmerkenswaardig door hare bruine lagen, gescheiden door beddingen van min of meer roodachtigen tufsteen.