Jules Verne

De tegenwoordigheid van een geleerde zoo als gij zou zeer nuttig geweest zijn, maar de plichten van uw ambt...."

Ik vertrouw, dat onze gastheer in de onschuld zijner ijslandsche ziel de grove spotternij mijns ooms niet begreep.

"Ik keur het zeer goed, mijnheer Lidenbrock!" zeide hij, "dat gij met dien vulkaan begint; gij zult daar een rijken oogst van wetenswaardige waarnemingen inzamelen. Maar zeg eens, hoe denkt gij het schiereiland van den Sneffels te bereiken?"

"Over zee door de baai over te steken. Dat is de kortste weg."

"Ongetwijfeld, maar gij kunt dien onmogelijk nemen."

"Waarom?"

"Omdat er te Reikiavik geene enkele boot is."

"Duivels!"

"Gij moet de kust volgen en over land gaan. Dat is langer maar belangwekkender."

"Goed. Dan zal ik mij van een gids trachten te voorzien."

"Ik kan u er een verschaffen."

"Een vertrouwd verstandig persoon?"

"Ja! een bewoner van het schiereiland. Het is een eiderganzenjager, een zeer bekwaam man, over wien gij tevreden zult zijn. Hij spreekt goed deensch."

"En wanneer kan ik hem spreken?"

"Morgen, als gij wilt."

"Waarom niet van daag?"

"Omdat hij eerst morgen komt."

"Tot morgen dan!" antwoordde mijn oom zuchtend.

Dit belangrijke gesprek eindigde eenige oogenblikken later met de warme dankbetuigingen van den duitschen professor aan den ijslandschen. Gedurende dit middagmaal had mijn oom belangrijke dingen vernomen, o.a. de geschiedenis van Saknussemm, de reden van zijn geheimzinnig document, dat zijn gastheer hem niet op zijn tocht zou vergezellen, en dat den volgenden dag een gids ter zijner beschikking zou zijn.

HOOFDSTUK XI

Eiderganzen.--Hans Bjelke.--Toestel van Rhumkorff.--Reisvoorraad.--Uitrusting voor den tocht.

Des avonds deed ik eene kleine wandeling langs den oever van Reikiavik en kwam vroeg t'huis om mij neder te leggen in mijne bedstede van ruwe planken, waarin ik rustig sliep.

Toen ik ontwaakte, hoorde ik mijn oom druk spreken in de aangrenzende kamer. Ik stond dadelijk op en haastte mij om naar hem toe te gaan.

Hij sprak deensch met een grooten, fiks gebouwden man. Die groote kerel moest buitengewoon sterk zijn. Zijne zacht blauwe oogen en zijn zeer groot en vrij openhartig gelaat schenen mij schrander toe. Lange haren, die zelfs in Engeland voor rosachtig zouden doorgegaan zijn, vielen op zijne breede schouders. Deze inboorling was vlug in zijne bewegingen, maar hij maakte weinig drukte met zijne armen, als een man, die de gebarentaal niet kende of minachtte. Alles teekende in hem een volmaakt kalm, niet traag maar rustig gestel. Men gevoelde, dat hij niemand iets vroeg, dat hij werkte, als hij lust had, en dat in deze wereld zijne wijsbegeerte noch verwonderd noch verstoord kon worden.

Ik maakte de verschillende zijden van dit karakter op uit de wijze waarop de IJslander den stortvloed van woorden van mijn oom aanhoorde. Hij bleef met over elkander geslagen armen staan te midden van de menigvuldige gebaren van mijn oom; om te ontkennen draaide hij zijn hoofd van de linker- naar de rechterzijde; hij boog het om te bevestigen, maar zoo weinig, dat zijne lange haren zich nauwelijks bewogen; hij dreef de spaarzaamheid zijner bewegingen tot vrekkigheid toe.

Voorzeker, uit het voorkomen van dien man zou ik nooit zijn beroep van jager opgemaakt hebben; hij moest wel het wild niet verschrikken, maar hoe kon hij het betrappen?

Alles werd opgehelderd, toen de heer Fridriksson mij vertelde, dat die bedaarde man slechts een "jager van eiderganzen" was, een vogel, wiens dons den grootsten rijkdom des eilands uitmaakt. Dit dons heet ook eiderdons, en er is niet veel moeite noodig om het te verzamelen.

In het begin van den zomer bouwt het wijfje van den eider, eene mooie ganzensoort, haar nest onder de rotsen der fjoerds [3], waarmede de kust omringd is; als dit nest voltooid is, bekleedt zij het met fijne veertjes, die zij uit hare borst plukt. Dadelijk komt de jager of liever de koopman, plundert het nest en het wijfje gaat weder aan het werk; dat duurt zoo lang, als zij nog dons heeft.