Jules Verne

Hij wilde dezen dwingen om oogenblikkelijk het vuur aan te stoken. De andere liet hem praten.

Te Kiel moet er, even goed als op iedere andere plaats, een einde aan den dag komen. Al wandelende langs de groene oevers der baai, aan welker uiteinde het stadje zich verheft; al dwalende door de dichte boschjes, die haar het voorkomen geven van een nest in een bundel takken, en de villa's bewonderende, die elk voorzien zijn van hare koudbad-inrichting, kortom, al loopende en vloekende, werd het eindelijk tien uur des avonds.

De rookwolken der Ellenora verdeelden zich in de lucht; het dek beefde door de schudding van den stoomketel; wij waren aan boord en bezitters van twee kooien boven elkander in de eenige kajuit der boot.

Kwartier over tienen werden de touwen losgemaakt en de stoomer liep snel over het donkere water van de groote Belt.

De nacht was duister; er woei eene fiksche koelte en er ging eene hooge zee; eenige kustvuren schenen in de duisternis; later, ik weet niet waar, flikkerde een draaiend kustlicht over de golven; dit was alles, wat ik van dezen eersten overtocht onthield.

Des morgens te zeven uur landden wij te Korsoer, een stadje op de westkust van Seeland. Uit de boot stapten wij over op een anderen spoorweg, die ons door een niet minder vlak land dan de velden van Holstein voerde.

Wij moesten nog drie uur reizen, voor wij de hoofdstad van Denemarken bereikten. Mijn oom had den ganschen nacht geen oog gesloten. In zijn ongeduld stiet hij, geloof ik, den waggon met de voeten voort.

Eindelijk kreeg hij de zee in het oog.

"De Sond!" riep hij uit.

Ter linkerzijde zagen wij een groot gebouw, dat een gasthuis scheen te wezen.

"Het is een krankzinnigengesticht," zeide een onzer reisgenooten.

"Goed!" dacht ik, "in zulk eene inrichting moesten wij ons leven eindigen. En hoe groot het ook moge wezen, toch zou dit hospitaal nog te klein zijn om al de dwaasheid van Professor Lidenbrock te bergen."

Eindelijk, des morgens te tien uur, waren wij te Kopenhagen; de bagage werd op een rijtuig geladen en met ons naar het hotel de Phoenix in Bred-Gade gebracht. Daar was een half uur mede gemoeid, want het station is buiten de stad. Nadat mijn oom zich wat opgeknapt had, sleepte hij mij mede. De portier van het hotel sprak duitsch en engelsch; maar als talenkenner ondervroeg de professor hem in goed deensch, en in goed deensch wees die persoon hem de ligging van het Museum van noordsche oudheden.

De directeur dezer bezienswaardige inrichting, waarin wonderen opeengestapeld zijn, die voldoende zouden zijn om de geschiedenis des lands op te stellen uit zijne oude steenen wapenen, zijne drink-schalen en kleinoodien, was een geleerde, de vriend van den consul te Hamburg, professor Thomson.

Mijn oom had voor hem een warmen brief van aanbeveling. In het algemeen ontvangt de eene geleerde den andere zeer slecht. Maar hier was het anders. De heer Thomson ontving, als een dienstvaardig man, professor Lidenbrock en zelfs diens neef zeer hartelijk. Het is bijna onnoodig te zeggen, dat wij ons geheim voor den uitmuntenden directeur van het Museum verzwegen. Wij wilden eenvoudig als belanglooze liefhebbers IJsland gaan bezoeken.

De heer Thomson stelde zich geheel ter onzer beschikking en wij liepen de kaaien af om een zeilree schip te vinden.

Ik hoopte, dat er volstrekt geen middel van vervoer zou zijn; maar het was zoo niet. Een kleine deensche schoener, de Valkyrie, zou den 2den Juni naar Reikiavik onder zeil gaan. De kapitein, de heer Bjarne, was aan boord; zijn aanstaande passagier drukte hem in zijne vreugde driftig de hand, waarover die brave man zich een weinig verwonderde. Hij vond het heel eenvoudig om naar IJsland te gaan, daar het zijn beroep was. Mijn oom vond het verheven. De waardige kapitein maakte van die geestdrift gebruik om ons dubbel te laten betalen voor den overtocht op zijn schip. Maar wij keken zoo nauw niet.

"Zorgt Dinsdag morgen om zeven uur aan boord te zijn," zeide Bjarne, nadat hij een goed aantal speciedaalders had opgestreken.