Jules Verne

Hare oppervlakte bestond uit eene groote menigte metalen, zooals het potassium, het sodium, die de eigenschap hebben van te ontvlammen door eene bloote aanraking met het water en de lucht; die metalen ontbrandden, toen de dampen uit de lucht als regen op den grond vielen, en langzamerhand, toen het water in de scheuren van de aardkorst doordrong, gaven zij aanleiding tot nieuwe branden met ontploffingen en uitbarstingen. Van daar die talrijke vulkanen in de eerste dagen der wereld."

"Maar dat is eene zeer vernuftige gissing!" riep ik een weinig tegen wil en dank uit.

"En die Humphry Davy mij op deze zelfde plaats duidelijk maakte door eene zeer eenvoudige proef. Hij vervaardigde een metalen bol, hoofdzakelijk bestaande uit de pas genoemde metalen en die nauwkeurig onzen aardbol voorstelde; als men een fijne dauw op zijne oppervlakte liet vallen, zwol deze op, roestte en vormde een bergje; een krater ontstond op den top; de uitbarsting had plaats en deelde aan den bol zulk een warmte mede, dat het onmogelijk werd hem in de hand te houden."

Ik werd waarlijk aan het wankelen gebracht door de bewijsgronden van den professor; hij droeg ze bovendien voor met zijn gewone vuur en geestdrift.

"Gij ziet, Axel!" voegde hij er bij, "dat de toestand van de kern der aarde tot velerlei gissingen onder de geologen aanleiding heeft gegeven, niets is minder bewezen dan dit feit van eene inwendige hitte; volgens mijn gevoelen bestaat zij niet en kan zij niet bestaan; wij zullen het echter onderzoeken en even als Arne Saknussemm zullen wij weten, waaraan wij ons met betrekking tot dit gewichtige vraagstuk te houden hebben."

"Welnu! ja!" antwoordde ik, bijna door dezelfde geestdrift bezield, "ja, wij zullen het zien, als men er ten minste zien kan."

"En waarom niet? kunnen wij niet op electrische verschijnselen rekenen om ons te verlichten, en zelfs op den dampkring, dien de drukking misschien nabij het middelpunt lichtgevend maakt?"

"Ja!" zeide ik; "ja! dat is ten minste mogelijk."

"Het is zeker," antwoordde mijn oom zegevierend; "maar zwijg, hoort gij? zwijg over dit alles, opdat niemand op de gedachte kome om voor ons het middelpunt der aarde te ontdekken."

HOOFDSTUK VII

Naar het middelpunt der aarde.--Een onmogelijke reis.-- Toebereidselen tot het vertrek.--Reikiavik.--De koffer moet gepakt worden.--Naar den kelder?

Zoo liep deze gedenkwaardige zitting af. Dit gesprek maakte mij koortsig. Ik verliet als bedwelmd het vertrek van mijn oom, en er was geen lucht genoeg in de straten van Hamburg om mij te doen bijkomen. Ik ging daarom naar den oever der Elbe, ter plaatse waar de stoomboot ligt, die de stad in gemeenschap brengt met den spoorweg van Harburg.

Was ik overtuigd door hetgeen ik gehoord had? Was ik niet onder den invloed van professor Lidenbrock geweest? Moest ik zijn besluit om naar het middelpunt van de inwendige ruimte der aarde te gaan voor ernstig gemeend houden? Had ik de zinnelooze bespiegelingen van een gek of de wetenschappelijke gevolgtrekkingen van een groot vernuft gehoord? Hoe het ook zijn mocht, waar eindigde de waarheid, waar begon de dwaling?

Ik dobberde tusschen duizend tegenstrijdige veronderstellingen, zonder mij aan eene enkele te kunnen vastklemmen.

Echter herinnerde ik mij, dat ik overtuigd was geworden, hoewel mijn geestdrift begon te bekoelen; maar ik zou gaarne onmiddellijk vertrokken zijn om geen tijd te hebben tot nadenken. Ja, het zou mij niet aan moed ontbroken hebben om oogenblikkelijk mijn valies vast te gespen.

Ik moet evenwel bekennen, dat een uur later die overspanning afnam; mijne zenuwen verslapten en uit de diepe afgronden der aarde steeg ik weder opwaarts naar hare oppervlakte.

"Het is ongerijmd!" riep ik uit; "het gelijkt nergens naar! Het is geen ernstig voorstel, dat men een verstandigen jongen kan doen. Niets van dat alles bestaat. Ik heb slecht geslapen! ik heb een benauwden droom gehad."

Intusschen had ik de oevers van de Elbe gevolgd en de stad omgewandeld.