Jules Verne

De oude meid ging, hevig ontroerd, zuchtende naar haar keuken terug.

Toen ik alleen was, kwam ik op de gedachte om alles aan Graeuben te gaan vertellen; maar hoe zou ik het huis uitkomen? De professor kon ieder oogenblik terugkeeren. En als hij mij dan eens riep! En als hij weer eens wilde beginnen met dat raadselachtige werk, dat men te vergeefs den ouden OEdipus zou voorgelegd hebben! Antwoordde ik dan niet op zijn roep, wat zou er dan van komen?

Blijven was dus het verstandigste. Juist had een delfstofkundige uit Besancon ons eene verzameling kiezelachtige adelaarsteenen gezonden, die gerangschikt moesten worden. Ik ging aan het werk. Ik schiftte en schikte in hunne hokjes al die holle steenen, waarin kleine kristallen zweefden.

Maar die bezigheid gaf mij geene afleiding; de zaak van het oude document hield mij te zeer bezig. Mijn hoofd gloeide en ik werd door eene naamlooze onrust bevangen. Ik had een voorgevoel van een naderend onheil.

Na verloop van een uur waren de adelaarsteenen ordelijk geschikt. Ik liet mij toen met slingerende armen en achteroverhangend hoofd in den grooten Utrechtschen armstoel neervallen. Ik stak mijn groote duitsche pijp aan, welker gebeeldhouwde kop eene achteloos uitgestrekte stroomnimf voorstelde; daarna vermaakte ik mij met den voortgang der verbranding te volgen, die van mijne stroomnimf langzamerhand een volslagen negerin maakte. Van tijd tot tijd luisterde ik, of er geen schreden op de trap klonken. Maar neen. Waar mocht mijn oom op dat oogenblik toch zijn? Ik verbeeldde mij hem te zien loopen onder de schoone boomen op den weg naar Altona, met zijn stok zwaaiende en blind pareerende, met geweld op het gras slaande, de toppen der distelplanten afhakkende en de schuwe ooievaars in hunne rust storende.

Zou hij zegepralend of moedeloos huiswaarts keeren? Wie van beiden zou het winnen, het geheim of hij? Zoo ondervroeg ik mij zelven, en werktuigelijk nam ik het blad papier in handen, waarop de onverstaanbare reeks der door mij geschreven letters stond. Ik herhaalde bij mij zelven: "Wat beteekent dat?"

Ik beproefde die letters zoo te schikken, dat zij woorden vormden. Het was onmogelijk. Of men ze bij tweeen, drieen, vijven of zessen vereenigde, het gaf niets verstaanbaars; wel vormden de veertiende, vijftiende en zestiende letter het woord "ice," de vier-, vijf- en zes en tachtigste het woord "sir," en eindelijk merkte ik in het midden van het document op den tweeden regel ook de latijnsche woorden "rota, mutabile, ira, nec, atra" op.

"Drommels!" dacht ik, "uit die laatste woorden zou men bijna opmaken, dat oom gelijk heeft wat de taal van het document betreft. En zelfs bemerk ik nog op den derden regel het woord "luco," dat "heilig bosch" beteekent. Wel is waar leest men op den derden het woord "tabiled," dat zuiver hebreeuwsch is, en de zelfstandige naamwoorden "mer, arc, mere," die zuiver fransch zijn."

Dat was genoeg om iemand razend te maken! Vier verschillende talen in dien dwazen volzin! Welk verband kon er bestaan tusschen de woorden "ijs, mijnheer, toorn, wreed, heilig bosch, veranderend, moeder, boog of zee?" Het eerste en laatste alleen konden gemakkelijk overeenkomen; het was toch niet vreemd, dat in een document op IJsland geschreven, van eene "IJszee" gesproken werd. De verklaring van het raadsel was daarmede echter nog niets gevorderd.

Ik worstelde dus hevig tegen eene onoplosbare zwarigheid; mijne hersenen gloeiden; ik pinkoogde op het blad papier; de honderd twee en dertig letters schenen om mij heen te dansen, gelijk die zilveren tranen die na een geweldigen aandrang van het bloed om ons hoofd in de lucht opstijgen.

Ik was ten prooi aan eene soort van zinsbegoocheling, ik stikte, ik snakte naar lucht. Werktuigelijk bewaaide ik mij met het blad papier, welks beide zijden zich beurtelings aan mijn oog vertoonden.

Hoe groot was mijne verbazing, toen ik bij eene van die snelle omdraaiingen, op het oogenblik dat de keerzijde naar mij gewend was, volkomen leesbare woorden, latijnsche woorden meende te bespeuren, o.a.