Naar het middelpunt der Aarde Page 01
WONDERREIZEN.
JULES VERNE.
NAAR HET MIDDELPUNT DER AARDE.
HOOFDSTUK I
Prof. Otto Lidenbrock.--Eigenaardigheden van oom.--De studeerkamer.
Op Zondag, den 25sten Mei 1863, keerde mijn oom, professor Lidenbrock, haastig terug naar zijn huisje No 19 van de Koningstraat, eene der oudste straten van de oude wijk te Hamburg.
De goede Martha zou bijna gedacht hebben veel te laat te zijn, want het middageten was nauwelijks aan de kook op het fornuis in de keuken.
"Goed," zeide ik bij mij zelven, "als hij honger heeft, zal mijn oom, die de ongeduldigste mensch is, luide jammerkreten aanheffen."
"Is mijnheer Lidenbrock daar reeds!" riep de goede Martha vol ontsteltenis, terwijl zij de deur der eetzaal op een kier zette.
"Ja, Martha! maar het eten behoeft nog niet klaar te zijn, want het is nog geen twee uur. De klok der St. Michaelskerk heeft pas half twee geslagen."
"Waarom komt mijnheer Lidenbrock dan t'huis?"
"Dat zal hij ons wellicht zeggen."
"Daar is hij! Ik maak mij uit de voeten. Mijnheer Axel! gij moet het hem maar onder het oog brengen." En de goede Martha vluchtte naar de keuken.
Ik bleef alleen. Maar mijn min of meer besluiteloos karakter gedoogde niet, dat ik den opvliegendste van alle professoren iets onder het oog zou brengen. Ik maakte mij dus gereed om voorzichtig naar mijn bovenkamertje te wijken, toen de huisdeur op hare hengsels knarste, zware voetstappen de houten trap deden kraken, en de heer des huizes, de eetzaal doorgaande, terstond zijn studeervertrek binnenstormde.
Maar in dien snellen loop had hij zijn stok met een knop in den vorm van een notenkraker in een hoek, zijn grooten hoed, tegen de vleug in opgeborsteld, op de tafel gesmeten, en riep hij zijn neef met een bulderende stem toe: "Axel, volg mij!"
Ik had nog geen tijd gehad om mij te bewegen, toen de professor mij reeds op den toon van het levendigste ongeduld toeschreeuwde: "Hoe is het, zijt gij er nog niet?"
Ik stoof het vertrek van mijn geduchten oom binnen.
Otto Lidenbrock was, ik erken het gaarne, geen kwaad mensch; maar, als er geene ondenkbare veranderingen plaats hebben, zal hij als een echte zonderling sterven.
Hij was professor aan het Johannaeum en hield een cursus over de delfstofkunde, waarbij hij zich geregeld een paar keeren boos maakte. Niet dat hij er zich over bekommerde of zijne leerlingen zijne lessen vlijtig bijwoonden, of zij hem oplettend volgden en of zij er later eenig voordeel van zouden hebben; die beuzelingen verontrustten hem niet. Hij onderwees "subjectief," zooals de duitsche wijsgeeren het noemen, voor zich zelven en niet voor anderen. Hij was een baatzuchtig geleerde, een put van geleerdheid, welker katrol knarste, als men er iets uit wilde halen. Met een woord, een vrek.
Er zijn in Duitschland eenige professoren van dat slag.
Ongelukkig was mijn oom niet zeer vlug bespraakt, wel niet in den huiselijken kring, maar toch als hij voor het publiek sprak, en dat is een lastig gebrek voor een redenaar. Zoo bleef de professor bij zijne voordrachten in het Johannaeum dikwijls steken; hij worstelde tegen een weerbarstig woord, dat niet van zijne lippen wilde vloeien, een van die woorden die tegenstand bieden, opzwellen en zich eindelijk uiten onder den niet zeer wetenschappelijken vorm van een vloek. Van daar zijn hevige toorn.
Er komen in de delfstofkunde vele half grieksche, half latijnsche namen voor, die moeielijk uit te spreken zijn; van die ruwe benamingen, die de lippen van een dichter pijn zouden doen. Het zij verre van mij eenig kwaad van die wetenschap te willen zeggen. Maar ten opzichte van kristalen met zes ruitvormige vlakken van retin-asphalt-harsen, van gheleniten, van fangasiten, van loodhoudende-molybdaenumzuur zouten, van manganesium (tungsteenzuur) zouten en van zirconium titanium, kan zelfs de vlugste tong zich wel eens verspreken.
In de stad was dit vergeeflijke gebrek van mijn oom zeer goed bekend. Men maakte er misbruik van, men wachtte er op bij gevaarlijke zinnen, hij werd woedend en men lachte, hetgeen niet beleefd is, zelfs voor Duitschers.