Jules Verne

"Maar hoe komt het dat ik u aan boord nog niet gezien heb sedert wij Calcutta verlaten hebben?"

"Och, ik was een weinig zeeziek.... Ik ben daarom in mijne hut gebleven.... Ik schijn beter tegen de lucht der Indische zee te kunnen dan tegen die van de Golf van Bengalen. Hoe gaat het uw meester, Phileas Fogg?"

"O uitnemend, en altijd even precies als zijn reisboek! Geen dag te laat! Maar mijnheer Fix, gij weet zeker nog niet dat wij nog eene jonge dame bij ons hebben."

"Een jonge dame?" herhaalde de inspecteur, die volstrekt niet scheen te begrijpen wat de andere bedoelde.

Passepartout had hem spoedig op de hoogte van de zaak gebracht. Hij vertelde wat er in den afgodstempel te Bombay voorgevallen was, het aankoopen van den olifant voor twee duizend pond en de geschiedenis met de sutty, de schaking van Aouda, de veroordeeling door de rechtbank te Calcutta en de invrijheidstelling onder borgtocht. Hoewel Fix het laatste gedeelte er van kende, nam hij toch den schijn aan, alsof hij er niets van wist, en Passepartout, aangemoedigd door het aandachtig luisteren van zijn toehoorder, vertelde maar door.

"Maar," vroeg Fix, "is uw meester van plan om deze jonge vrouw mede te nemen naar Europa?"

"Neen, mijnheer Fix, dat niet; hij is slechts van plan om haar naar een harer bloedverwanten, een rijken koopman te Hong-Kong, te brengen."

"Er is niets aan te doen!" prevelde de detective bij zich zelven, zijne teleurstelling trachtende te verbergen. "Een glaasje gin, mijnheer Passepartout?"

"Zeer gaarne, mijnheer Fix. Het is niet meer dan plicht, dat wij op onze ontmoeting op de Rangoon drinken."

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

Waarin verschillende zaken ter sprake komen gedurende den overtocht van Singapora naar Hong-Kong.

Na dien dag ontmoetten Passepartout en de detective elkander vaak, maar de inspecteur hield zich op een afstand van zijn reisgezel en moedigde hem volstrekt niet tot spreken aan. Een of tweemaal zag hij Fogg; deze vertoefde het liefst in de groote kajuit van de Ragoon, hetzij hij daar mevrouw Aouda gezelschap hield of dat hij, volgens zijn onveranderlijke gewoonte, whist speelde.

Wat Passepartout betreft, deze overpeinsde ernstig hoe het toch kwam, dat Fix dezelfde reis deed als zijn meester. En waarlijk, men moest er wel eenigszins verbaasd over staan. Deze vriendelijke heer, voor een ieder even beleefd, en dien hij het eerst te Suez ontmoette, die zich ook op de Mongolia had ingescheept, die te Bombay weer aan wal stapte, waar hij zeide te wonen, en dien men nu weer op de Rangoon ontmoette, om naar Hong-Kong te reizen, in een woord, die de reis van Fogg stap voor stap volgde, was wel een onderwerp, de moeite waard om er over na te denken.

Er bestond hier minst genomen een zonderling toeval. Wie kon die Fix toch zijn? Passepartout was op het punt om zijn muilen er om te verwedden--hij had ze nog zuinig bewaard--dat Fix op denzelfden tijd als Fogg Hong-Kong, en waarschijnlijk wel met dezelfde mailboot, zou verlaten.

Passepartout had er een eeuw over kunnen denken, zonder dat hij ooit zou geraden hebben, met welke zending de inspecteur wel belast was. Nooit zou hij kunnen gissen, dat Phileas Fogg vervolgd kon worden als een dief, die een reis om de wereld maakt. Maar, daar de menschelijke natuur meebrengt, dat men aan alles eene uitlegging wil geven, kwam Passepartout eensklaps tot eene verklaring van de bestendige tegenwoordigheid van Fix, en inderdaad zijne uitlegging was zeer aannemelijk.

Volgens hem kon en moest Fix niemand anders zijn dan een agent, door de leden van de Reform-club aangesteld, om Fogg overal na te gaan, ten einde te zien of deze de reis om de wereld nauwkeurig en volgens het overeengekomen reisplan volbracht.

"Dat is zoo; dat kan niet missen!" herhaalde de eerlijke knecht onophoudelijk, trotsch op zijn doorzicht. "Hij is een spion, dien deze heeren ons achterna zenden. Dat is toch onwaardig. Die eerlijke, achtenswaardige Fogg! Hem door een spion te laten bespieden! Dat zal u duur te staan komen, heeren der Reform-club."

Passepartout besloot, hoe blijde hij ook met zijne ontdekking was, er niets van aan zijn meester te zeggen, vreezende dat deze zich gekrenkt zou gevoelen door het wantrouwen van zijn tegenpartij.