Jules Verne

Het rijtuig reed eerst door de stad der inlanders met hare hooge nauwe straten en hutten, waarin eene cosmopolitische bevolking zoo vuil en haveloos mogelijk wemelde; vervolgens door de europeesche stad, met huizen van gebakken steen, beschaduwd door kokosboomen en omringd door een bosch van masten.

Ondanks den vroegen morgen doorkruisten reeds vele rijtuigen en voorname ruiters de straten.

De palkighari hield stil voor een gebouw met een onaanzienlijk voorkomen, maar dat toch blijkbaar geen particulier huis was. De agent deed hier zijne gevangenen uitstijgen--men kon hun inderdaad dezen naam wel geven--en bracht hen toen naar een kamer met getraliede vensters, terwijl hij hun toevoegde:

"Om half negen zult gij voor den rechter verschijnen."

Daarop verwijderde hij zich en sloot de deur.

"Mooi zoo! Wij zijn gevangen!" riep Passepartout, zich op een stoel werpende. Mevrouw Aouda richtte zich terstond tot Fogg, en zeide met eene stem, waarin zij kwalijk hare aandoening kon verbergen:

"Mijnheer, gij moet mij aan mijn lot overlaten! Ik ben de oorzaak dat ge vervolgd wordt, omdat gij mij hebt willen redden!"

Phileas Fogg zeide slechts dat dit onmogelijk was. Vervolgd te worden wegens die zaak van de sutty was niet denkbaar. Hoe zouden de aanklagers zich kunnen aanmelden! Er had een vergissing plaats! Fogg voegde er bij, dat hij in geen geval de jonge vrouw zou verlaten, en dat hij haar naar Hong-Kong zou brengen.

"Maar de boot vertrekt ten twaalf ure!" merkte Passepartout op.

"Voor twaalf ure zullen wij aan boord zijn," antwoordde Fogg kalm.

Dit werd op zulk een beslissenden toon gezegd, dat Passepartout niet kon nalaten bij zich zelven te denken:

"Nu dat is dus zeker? Voor twaalf uur zullen wij aan boord zijn!" Maar toch was hij nog maar half gerustgesteld.

Tegen half negen ging de deur der kamer open. De agent van politie trad weder binnen en bracht zijne gevangenen in een ander vertrek. Dit was de rechtszaal en een tamelijk groot publiek van Europeanen en inboorlingen was reeds tegenwoordig.

Fogg, Aouda en Passepartout zetten zich op een bank tegenover de zetels van den magistraat en den griffier.

De magistraat, de heer Obadiah, kwam terstond daarop binnen, gevolgd door den griffier. Hij was een groot, gezet man. Hij nam een pruik van een spijker aan den wand en zette die op.

"De eerste zaak," begon hij. Maar zijne hand aan zijn hoofd brengende, riep hij terstond:

"He! Dat is mijn pruik niet!"

"Inderdaad, het is de mijne," antwoordde de griffier.

"Waarde mijnheer Oysterpuf, hoe kunt gij meenen dat een rechter een goed vonnis zou kunnen vellen met de pruik van den griffier!"

Men verwisselde toen de pruiken. Onder deze voorbereidende maatregelen kookte het bloed van Passepartout, want het scheen hem toe, dat de wijzer der klok ontzaglijk snel ging.

"De eerste zaak," sprak de rechter Obadiah weder.

"Phileas Fogg," zeide de griffier Oysterpuf.

"Present," antwoordde de heer Fogg.

"Passepartout?"

"Present," herhaalde Passepartout.

"In orde," zeide de rechter Obadiah. "Al twee dagen lang wordt op alle treinen, die van Bombay komen, naar u gezocht."

"En waar beschuldigt men ons dan van?" vroeg Passepartout ongeduldig.

"Dat zult gij aanstonds vernemen," antwoordde de rechter.

"Mijnheer," zeide Fogg toen, "ik ben britsch onderdaan, en ik heb recht...."

"Zijn uwe rechten in eenig opzicht gekrenkt?" vroeg Obadiah.

"Volstrekt niet."

"Goed. Laat dan de aanklagers binnen komen."

Op een wenk van den rechter werd eene deur geopend en drie hindoesche priesters werden door den deurwaarder binnen geleid.

"Juist. Net zoo als ik dacht," prevelde Passepartout, "dat zijn de kerels, welke de Indische dame wilden verbranden."

De priesters plaatsten zich voor den rechter en de griffier las met luider stem eene aanklacht wegens heiligschennis tegen Phileas Fogg en zijn bediende, beschuldigd een gebouw te hebben ontwijd, dat voor de eeredienst van Brahma bestemd was.

"Hebt gij het gehoord?" vroeg de rechter aan Phileas Fogg.